Ten geleide,
Over bisschop Rutten (bisschop van Luik 1902-1927) is er al heel wat literatuur verschenen. Veelal was dit in tijdschriften en encyclopedieën en dan meestal nog over Vlaamse aangelegenheden en zijn verhouding tot kardinaal Mercier.
Een biografie over hem bestaat evenwel niet uitgezonderd de licentiaatsthesis van Miet Nelis. Wij hebben een poging gedaan om een boek te schrijven waarin alle activiteiten uit zijn leven aan bod komen. We vernoemen onder meer: zijn jeugd- en studiejaren, zijn leraarsambt Saint-Roch en het kleinseminarie te Sint-Truiden, zijn bijzondere belangstelling voor de Pauselijke Zoeaven, zijn optreden als vicaris-generaal, de benoeming tot bisschop met tussenkomst van koning Leopold II, het Werk der Vlamingen te Luik, de bezieler van het Davidsfonds, de omstreden strijd op sociaal gebied te Luik tussen de progressisten en de conservatieven, zijn moedige houding tegenover de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog, de aanstelling tot bisschop van Eupen-Malmedy, de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, de Vlaamse Beweging, de flamingant Rutten en de wallingant Mercier, de Boerenbond, een korte historiek van al de onderwijsinstellingen die onder zijn episcopaat tot stand kwamen en tenslotte de wijding van kerken en kapellen
Om de persoon van bisschop Rutten nog beter te leren kennen geven we zijn brieven en soms lange toespraken integraal weer. Een aantal zijn in ’t Frans geschreven en zijn ook in deze taal gedrukt.
We hopen dat we met de publicatie van dit boek een stukje kerkelijke geschiedenis voor Limburg en Luik op het einde van de 19^de^ en begin van de 20^ste^ eeuw bijeengebracht hebben.
Mathieu Rutten
Tongeren Pasen 2003
De jeugdjaren
Martinus Hubertus Rutten werd geboren 18 december 1841 op de boerderij Hoezerhof te Geistingen, een gehucht dat deel uitmaakte van de gemeente Ophoven, thans gemeente Kinrooi. Hij was het zesde kind uit een gezin van tien. Zijn ouders Renier Rutten (° Neeritter 25.5.1793 † Geistingen op 10.6.1877) en Petronella Zegers (° Zeeland, Nederland, 17.4.1806 † Geistingen 9.1.1888) waren pachters van de boerderij Hoezerhof die eigendom was van gravin de Geloes, geboren gravin de Borchgrave d’Altena, wonende te Elslo voor een pachtsom van 2.300 fr. per jaar. De boerderij omvatte een oppervlakte van rond de 50 ha.
In Geistingen was er vóór 1869 geen lagere school. De kinderen moesten, tot ongenoegen van de Geistingenaren, naar de school van Ophoven en uiteraard te voet. Heel ver was dit niet. Hoogstens 15 minuten.
Na zijn lager onderwijs werd Martinus in 1855 ingeschreven in het college van de Kruisheren te Maaseik dat opnieuw van start ging met 17 leerlingen. In de “Herinneringen”, het familie-archief van E. H. Jan Rutten (pro manuscripto Sint-Truiden 2002) lezen we het volgende: Prior Debruyn o.s.c. was de eerste prior van het nieuwe college. Martinus was een van de eerst ingeschreven leerlingen, samen met zijn broer de latere “Hoezerhannes”. De prior koesterde de hoop dat Martinus priester zou worden. Van hem was de later dikwijls gehoorde uitspraak: “este paus van ozen Tinus geine bisschop maaktj des isset mer eine kl.”??? In de beste Kruisherentraditie werd deze uitspraak in het groot aangebracht in de refter van de paters toen ze daar met Mgr. een intiem feestmaal hadden bij gelegenheid van zijn eerste bezoek als bisschop – met huldiging – aan zijn geliefd college.
In A.K.V.S. Schriften schrijft Albert Wieërs, o. s. c. hierover1: Mgr. Rutten was de eerste priesterstudent van ons heropgericht H. Kruiscollege te Maaseik in 1855 (na een afwezigheid van ongeveer 60 jaren ten gevolge van de uitdrijving van alle kloosterlingen door de Franse revolutionairen), waar ik zelf school liep en meer dan 40 jaren les gaf. Ik ben ervan overtuigd, dat Mgr. Rutten zijn later flamingantisme voor een groot deel te danken had aan zijn opvoeding bij de Kruisheren, o. m. omdat de herstichting van klooster en kollege te Maaseik was geschied vanuit Nederland en in zijn collegetijd praktisch alle leraren Nederlanders waren. Deze hebben hem zonder twijfel de nodige kennis en de warme liefde voor zijn moedertaal bijgebracht.
Trouw aan eigen aard en volk is daarvan de logische conclusie.
Gezien er in het college van de Kruisheren te Maaseik geen poësis noch retorica was, trok Martinus in 1859 naar het kleinseminarie te St.-Truiden waar hij zijn humaniora beëindigde om dan te beginnen met de filosofie, de eerste stap in zijn priesteropleiding.
Sinds 1845 richtte E. H. Lodewijk Rubens uit Tongeren, professor van wijsbegeerte in het seminarie te St.-Truiden het Vlaams studentengenootschap “Utile Dulci” op dat de bevordering van de Nederlandse taal en letterkunde op het oog had. Het reglement bepaalde dat de werkende leden, waartoe alleen studenten in de wijsbegeerte en leerlingen van de retorica en poësis werden toegelaten, jaarlijks twee werken door hun zelf geschreven, konden indienen.
In 1861 verschenen twee gedichten van de seminarist Martinus Rutten. Het eerste dateert van maart 1861 met als titel “Het vischje” omvattende negen strofen. De vier eerste strofen handelen over het spelende visje dat vrij en vrolijk dartelt in het water. De volgende vier beschrijven hoe een hengelaar het visje weet te verleiden om in het wormpje te happen. De laatste strofe met uiteraard de moraal van het gedicht, eindigt als volgt2.
Hoeveel laten zich verblinden
Door den enklen schijn van ’t Goed!
Maer Helaes! die er niets vinden
Dan hetgeen hen lijden doet
Het tweede gedicht dat in hetzelfde jaar (maand november) ingediend werd bij “Utile Dulci” droeg als titel “De eikenboomen”. Het gedicht had betrekking op het neerhalen van de eikenbomen in de dreef die naar zijn geboortehuis Hoezerhof leidde.
De Eikenbomen
Waar zijt gij, machtige eikendreve,
gij donkergroen geboomt?
waar toch uw kruin zo fier verheven,
zo krachtig door elkaar geweven,
die windgehuil noch stormen schroomt?
Helaas, de bijl heeft ze ontworteld,
verplettrend vielt ge neer
en ’t lieflijk oord waar ge eenmaal praaldet,
dat gij met machtig loof ommaaldet,
heeft poëzie noch schoonheid meer.
Hoe naakt, hoe doods ligt daar de hoeve,
nu gij zijt weggerukt;
want ja, door u, o eikebomen,
u, de oorsprong mijner zoetste dromen,
was ’t ouderhuis me in ’t hart gedrukt.
Gij waart de dichterlijke boei,
waaraan mijn ziel eens hing,
want u toch had ik de eerste spranken
van ’t heilig vuur in mij te danken
u, de eerste vreugd, die mij beving.
Mijn kindsheid vloog in uwe schaduw
voorbij, en onbewust
van lijden en van ’s levens kommer
rustte ik in uw verkwikkend lommer,
door ’t windje zacht in slaap gesust.
Dan deed het stil melodisch ruisen
van ’t windje in uw blaân
mijn geest tot hoger sferen zweven,
mijn hart van vreemde ontroering beven,
mijn ziel in zoet genot zich bâan.
Doch als het onweer dreigend naakte
en zwart ten hemel steeg;
dan deed uw groot, ontzaglijk zwijgen,
mijn boezem van beklemming hijgen,
van angst, die mij in ’t harte zeeg.
En als de storm opeens ontbroken
u bulderende tegenvoer;
dan deed het zwoegen uwer toppen,
mijn borst van diepe ontzetting kloppen,
mijn ziel ontstellen door ’t rumoer.
Dan voelde ik mij ter aard vernederd,
en voor de onzichtbare macht,
wier denkbeeld uw reusachtig streven
mij tastbaar voor de geest deed zweven,
tot eerbied en tot schroom gebracht.
En toen ik de eerste maal mijn woning
voor vreemde grond verliet,
toen waren het uw hoge twijgen,
die ‘k laatste mij zag tegennijgen
die ‘k laatste groette uit ’t verschiet.
En als ik, balling, ’t dierbaar plekje
in mijn dromen wedervond,
dan was ’t door u, o eikendreven,
door uw aanlachend groen omgeven,
dat de ouderwoning voor mij stond.
Doch eenmaal keerde ik trillend weder,
en ‘k vond de dreef niet meer;
en ’t oord, helaas, waar ze eenmaal praalde,
dat zij met prachtig loof ommaalde,
had poêzie noch schoonheid meer
In de jaren 1862-1863 was Martinus ondervoorzitter van “Utile Dulci” en diende hij twee verhalen in, die religieus getint waren. In november 1862 was het de beurt aan het bijbels heldendicht “Judith” dat getuigt van een bewonderende geestdrift voor het verhevene van de godsdienst. Het bestaat uit een voorzang, eerste, tweede en derde zang en een nazang.
Gegroet, gegroet, o eedle vrouw!
Die Israel uit zijn diepen rouw
Van hoop en blijdschap op deedt springen
O Judith! mocht uw heldenmoed
Mijn ziel doortintlend met zijn gloed,
Een waarden toon mijn borst ontwringen3
Het verhaal handelt over de strijd tussen Bethulie en Assur, respectievelijk onder leiding van Ozias en Holophernes. In de eerste zang bidt Ozias tot God zijn toorn af te wenden daar Bethulie dreigde te moeten capituleren voor de overmacht. Hij spreekt zijn volste vertrouwen uit in Jehova, die vroeger zo dikwijls het voorvaderlijke volk geholpen had. Ozias wordt vervolgens ontboden bij de weduwe Judith, die uitmuntte door haar voorbeeldig en godvruchtig gedrag. Als tolk van God is zij het die hem zal meedelen wat moet gedaan worden.
De tweede zang gaat over Holophernes die zich zelf al ziet als de overwinnaar. Judith, een vrouw uit het Joodse volk wordt bij hem aangekondigd. Hij wordt door haar schoonheid betoverd en vervult al haar wensen. Op een feest valt Holophernes bewusteloos neer. Judith bidt tot God en zij wordt Gods wrake. Ze onthoofdt de leider der Assyriers.
In de derde zang wordt aangeduid dat ze dankzij God haar taak heeft kunnen volbrengen. Judith neemt het hoofd van Holophernes mee, de Assyriers die hun leider onthoofd zien, staan verstijfd van angst. Nu grijpen de Joden de kans, ze bestormen hun vijanden en overwinnen. Het einde is de lofzang van Judith.
Met dit gedicht doet Rutten geloven dat dankzij God, het goed op het kwaad zal overwinnen.
Een laatste werk dat Martinus voor “Utile Dulci” schreef, dateert van februari 1863 en kreeg als titel “Ossiaen en zijn gedichten”: Volgens de Schotse overlevering is Ossian de grijze blinde zanger uit de oertijd op wiens naam vele balladen gestoeld zijn. Zulke balladen bestonden in Ierland en in Schotland4.
Zij vormen de kern, maar meer ook niet, van enkele van de zgn. Ossianische gezangen die James Macpherson (Schots letterkundige 1736-1796) in het licht gaf. Macpherson was een voortreffelijk kenner van de Schotse Hooglanden en van het Gaelic. Hij publiceerde “Fragment of ancient poetry”; dit vormde meteen het begin van een reusachtige mystificatie. In 1762 gaf Macpherson “Fingal” uit als een werk van de oude blinde bard Ossian waarvan hij in 1765 de zgn. complete werken uitgaf. Ossian werd in heel Europa enthousiast ontvangen: Herder, Napoleon, Goethe, Chateaubriand waren bewonderaars. Maar in Engeland o. a. door Samuel Johnson, werd de echtheid dadelijk in twijfel getrokken. Pas na Macphersons dood kwam het bedrog aan het licht. Ossian is geen vervalsing in de ware zin van het woord, maar een al te vrije bewerking van oude sagenoverleveringen5. Rutten behandelde deze pseudo-Ossianische gezangen alsof ze door Ossian zelf waren opgesteld. Hij geloofde niet in het bedrog en was er vast van overtuigd dat de balladen opgetekend waren in een lang vervlogen tijd en getuigden van deugdzame en verheven gevoelens. Het werk is ingedeeld in vijf delen:
-
Over de persoon Ossian, die één blinde schotse bard was uit de derde eeuw.
-
Beoordeling van zijn gedichten. Hij schreef een poëzie van het hart, gekenmerkt door tederheid en verhevenheid.
-
Over de werken van Ossian. Behandeling van het epos “Fingal”. Deze aanvoerder was in de strijd onoverwinbaar terwijl hij in vredestijd zijn volk gelukkig maakte door zijn wijsheid.
-
De bovennatuurlijke wezens bij Ossian die nog geen idee hadden van God of godsdienst. Bij hem overheersten volksmeningen en bijgeloof.
-
Bespreking van het epos “Temora”
In 1863 vertrok Martinus Rutten naar het grootseminarie in Luik om met zijn theologische studies te beginnen. Hij bleef op een intense wijze verbonden met zijn familie in Geistingen en vooral met het reilen en zeilen van zijn twee broers en verschillende neven die naar Rome trokken om de pauselijke staten te verdedigen.
De pauselijke zoeaven en de seminarist
Twee zonen van Renier Rutten en Petronella Zegers, pachters van Hoezerhof, beiden broers van Martinus, trokken naar Rome om te beantwoorden aan de oproep van Paus Pius IX toen rond 1860 de Pauselijke Staten aangevallen werden.
Cornelis Renier Rutten, geboren te Geistingen op 22 februari 1834 ondertekende te Brussel op 6 november 1863 zijn dienstverbintenis samen met zijn neef Herman Vandevenne. De andere neef, Lambert Rutten, zou nadien nog volgen. Op 15 november 1865 kreeg Cornelis Renier eervol ontslag met de graad van sergeant.
Op 22 december 1866 onderschreef hij een nieuwe verbintenis met als stamnummer 3267. Als sergeant-majoor nam hij op 3 november 1867 deel aan de slag van Mentana die door het zoeavenleger op de troepen van Garibaldi gewonnen werd. Op 14 december 1867 werd hij onderluitenant benoemd en belast met de bewapening. Op 20 september 1870 nam hij deel aan de eindstrijd en de overgave van Rome om vervolgens naar Geistingen terug te keren. Hij werd onderscheiden met het Mentanakruis en het ereteken Bene Merenti.
De andere zoon Jaak Rutten werd geboren te Geistingen op 3 december 1839. Hij ondertekende te Brussel op 19 november 1868 zijn dienstverbintenis onder nr. 3907 en werd op 29 november 1868 te Rome opgenomen in het pauselijk leger onder stamnummer 8215. Na een korte diensttijd van slechts één jaar keerde hij om gezondheidsredenen terug naar Geistingen waar hij overleed op 7 maart 1870.
Het zoeavenepos heeft de seminarist Martinus nooit losgelaten. Reeds in 1861 publiceerde hij het boekje “Het slagveld van Castelfidardo” waarin hij te kennen gaf dat de zoeaven hun leven gaven in de strijd voor Kerk en Godsdienst. De originele brieven van de broers Cornelis Renier en van Jaak zowel in het Nederlands als in het Frans geschreven, werden in 1949 in het Frans uitgegeven door Editions Saint-Paul, 6 rue Cassette te Parijs, samengesteld door Joseph Rutten, scheutist en zoon van Cornelis Renier. Op de briefwisseling tussen seminarist Martinus en zijn broer Cornelis Renier komen we terug maar eerst een korte samenvatting over het epos van de pauselijke zoeaven.
Waarover ging het?
Het revolutiejaar 1848 zette een flink deel van Europa op stelten. Vooral in Italië werd gestreefd naar een eenheidsstaat maar de kaarten lagen moeilijk. Oostenrijk speelde de baas in het Lombardisch-Venetiaans koninkrijk. De gevluchte koning van Piëmont was pas teruggekeerd in zijn hoofdstad Turijn. In het zuiden had men de beide Siciliën. De bijna 1000 jaar oude Kerkelijke Staat met Paus Pius IX (1846-1878) aan het hoofd en met een bevolking van rond de 3 miljoen inwoners, stond deze Italiaanse eenmaking in de weg. Reeds eerder waren er in Italië eenheidsgedachten gelanceerd door Mazzini en Garibaldi. Deze laatste, geboren te Nice op 4 juli 1807, probeerde zijn revolutionaire gedachten uit te werken: eerst in Italië zelf, met name te Genua, waarvoor hij op 3 juni 1834 door de Piëmontese regering ter dood veroordeeld werd. Hij week uit naar Zuid-Amerika waar hij als revolutionair met een klein vrijwilligersleger van roodhemden zeer actief was. Later kwam hij naar Sicilië terug om een aanval op de Pauselijke Staten voor te bereiden. Vanuit het Noorden deed koning Victor Emmanuel II hetzelfde. De paus besloot dan zelf een leger op te richten. De organisatie van dit leger werd toevertrouwd aan de Belgische priester Mgr. De Merode en met als opperbevelhebber de Franse generaal de la Moricière. De vrijwilligers die tot het korps van de zoeaven toetraden, kregen de naam “zouaaf”, ontleend aan “zouawa”, een bergachtig land in Kalibië (Algerije) waar het Franse leger onder Mgr. de Merode had gevochten.
Voor de rekrutering in België waren er in iedere provincie hulpcomités met een nationaal inschrijvingsbureau in de Alexianenstraat te Brussel. Hier werden ze administratief ingeschreven en medisch onderzocht door dr. Dhagmey. Er was een aanwervingspremie van 30 Romeinse scudo. (161,40 fr) De soldij per dag bedroeg 0,75 fr.
Om financiële steun te verlenen aan het zoeavenleger werd door graaf Willem Verspeyen uit Gent rond 1860 de “St. Pieterspenning” ingesteld.
Voorwaarden tot toetreding als zoeaaf
- katholiek zijn (attest van de pastoor was vereist)
- een medisch onderzoek ondergaan
- minimum 18 jaar zijn, ongehuwd of weduwnaar zonder kinderen
- in regel zijn met de militiewetten
- toetreden voor 6 maanden, 2 jaar of 4 jaar
- zich onderwerpen aan de militaire tucht
Aantal zoeaven per land
Bij benadering zouden er in de periode 1860 tot 20 september 1870 11.036 zoeaven geweest zijn, komende uit de volgende landen:
- Nederland 3.181
- Frankrijk 2.964
- België 1.634 (170 Limburgers)
- Italië 744
- Canada 498
- Duitsland 249
- Ierland 184
- Engeland 125
De kledij van de zoeaven
De uitrusting van de pauselijke zoeaven bestond uit een grijs blauwe vest met brede rand in purperen wol, brede pofbroek in grijsblauw laken, ruime kap en rode voering. Een klein pauselijk wapen van verguld zilver aan een elegant kettinkje sierde de borst. Beenwindsels of witte slobkousen omsloten ten dele de lage bergschoenen. Om het middel werd een rode ceintuur gedragen en op het hoofd een grijze kepie met een rode band, versierd met een kleine jachthoorn. Bij koud of regenachtig weer voltooide een ruime mantel met kap en voering deze pittoreske maar toch praktische kledij. Iedere zoeaaf betaalde zijn kostuum zelf. Dat gebeurde met de wervingspremie van 161 fr.
Geleverde veldslagen
Op 18 september 1860 had de veldslag van Castelfidardo plaats. In deze gevechten sneuvelden in totaal 25 zoeaven. De eerste Belg die sneuvelde was de Limburger Guillaume Cartuyvels uit Sint-Truiden. De Pauselijke Staten verloren drie provincies: Romagna, Marken en Umbrië.
De veldslag Monte-Libretti-Nerola, Monte Rotondo had plaats op 13 oktober 1867 en was opnieuw geen overwinning voor het pauselijk leger. Vier zoeaven sneuvelden.
Mentana – 3 november 1867. Het pauselijk leger trok ten strijde tegen de Garibaldisten die volledig verslagen werden. Negen zoeaven sneuvelden.
De eindstrijd
Op 19 juli 1870 verklaarde Frankrijk de oorlog aan Duitsland. De Franse troepen werden uit de Kerkelijke Staten teruggetrokken zodat het pauselijk leger was onthoofd.
60.000 Piëmontese soldaten vielen Rome aan op 20 september 1870. 3 à 4000 zoeaven boden vruchteloos weerstand. In de omgeving van de Porta Pia werd een bres in de muur geslagen. Bij de bestorming die volgde, gaf Pius IX het bevel de strijd te staken. Het pauselijk leger werd krijgsgevangen genomen. Korte tijd nadien kwamen de Belgen via Milaan en Duitsland terug naar hun vaderland.
Sedert 1870 heeft de “Romeinse Kwestie” zwaar gewogen op Italië. Ze werd slechts opgelost op 9 februari 1929 toen er een akkoord kwam tussen Pius XI en Mussolini. De kleinste staat ter wereld kwam tot stand: Vaticaanstad.
Briefwisseling tussen de theologiestudent Martinus en zijn broers zoeaven in Rome
De meeste brieven die tussen 1863 en 1870 uitgewisseld werden zijn bewaard gebleven hetzij in het familie-archief hetzij in het boekje Lettres d’un zouave pontifical waarover we reeds eerder gewag maakten. Op het seminarie te Luik was er grote belangstelling voor de zoeavenstrijd. Naar de ouders in Geistingen werd in het Nederlands geschreven. Eenmaal buiten de familie kreeg het Frans de voorkeur omdat er vanwege Nederlandsonkundige seminaristen de titanenstrijd van de zoeaven op de voet gevolgd werd. Het waren steeds brieven van meer dan 10 bladzijden omdat naast het familiaal nieuws ook ruime aandacht werd besteed aan de binnen- en buitenlandse politiek. In zijn eerste brief van 7 november 1863 schreef Martinus aan zijn broer Cornelis Renier in Rome: Ma lettre sera plutôt un journal: un mémoire auquel je travaillerai sans cesse et sans relâche qui augmentera chaque jour et vous pourrez lire, cher frère, et vous vous croirez au moins pour quelques heures de nouveau avec nous autres dans notre petite Belgique.
Op 30 november 1863 kwam er een antwoord van Cornelis Renier Rutten aan zijn broer Martinus: Onze reis ging per trein van Luik over Brussel, Parijs, Lyon naar Marseille. Verder voeren de kersverse zoeaven als dekpassagiers mee met de stoomboot “l’Hermus” aan een snelheid van 5 mijl per uur. Eenmaal op zee werden we getroffen door een storm,de andere passagiers konden zich terugtrekken in hun hutten maar de zoeaven moesten op het dek blijven. We legden, na een reis van 35 uren, aan in Civita Vecchia. We reisden dan verder per trein en werden gekazerneerd te Frascati op 4 mijl van Rome.
Seminarist Martinus betreurde dat hij niet kon toetreden tot het leger van de zoeaven. Zo schreef hij op 19 december 1863: Dat ik niet in uw gezelschap ben! Maar God roept me elders, ik zal het kruis moeten dragen, gij zult het zwaard moeten dragen en beiden zullen we strijden voor dezelfde zaak, voor het geloof en de Kerk. En nog op 19 december 1863: Beste broeder, ook ik zou gelukkig zijn de wapens op te nemen in dienst van de H. Vader, te strijden voor de heilige zaak. Maar God roept me elders en ook daar zijn er gevaren te trotseren.
Heel veel belangstelling voor de brieven van Cornelis Renier was er vanwege het seminarie in Luik. Zo schreef Martinus op 7 februari 1864: De brieven die U mij stuurt, geef ik door aan mijn twee vrienden maar ook aan Charles Cartuyvels, (1835-1907) professor theologie in ons seminarie en nog een twaalftal seminaristen. Dat professor Cartuyvels geinteresserd was aan Rome verwondert ons niet omdat hij zelf in Rome gestudeerd had maar ook omdat er een pauselijk zoeaaf uit St. Truiden was met name Gulielmus Everardus Servatius Cartuyvels, geboren te St.-Truiden op 1835. Hij was de eerste Limburger die in de slag van Castelfidardo sneuvelde op 18 september 1860. Wellicht is deze zoeaaf familie van professor Cartuyvels; vandaar diens grote belangstelling.
Op 19 december 1863 kreeg Martinus de kruinschering, het teken van de godgewijden. Hierover schreef hij aan zijn broer in Rome: Men zegt vaarwel aan de wereld en men geeft zich geheel en al aan God. De kruinschering gebeurde door de bisschop die men moest nazeggen: “Heer, deel mijn erfenis en mijn kelk. Gij zijt het die mijn erfenis zult terugbezorgen”.
Martinus schreef in oktober 1864 aan zijn broer Cornelis-Renier in Rome dat hij dertiende geëindigd was op een totaal van tachtig studenten. Hij was de eerste van zijn jaargenoten. Waarom hij dertiende was, weet hij aan het feit dat hij zoveel andere dingen te doen had terwijl de andere studenten zich slechts aan hun studie hoefde te wijden. Hij hield zich daarbuiten nog bezig met proeven te verbeteren en brieven te schrijven. Ook had hij op een bepaald examen tegenslag gehad toen hij een belangrijk deel van een vraag had vergeten. Over welke examens het gegaan heeft, hebben we niet kunnen achterhalen.
In een van zijn brieven meldde Martinus aan zijn broer in Rome dat zijn ouders zijn studies niet volledig moesten betalen omdat zij wellicht konden beschikken over een beurs. Voor de seminariestudenten van Maaseik en omstreken waren er twee beurzen mogelijk, komende uit het Fonds de Montpellier met twee stichtingen met name deze van Corbey en deze van Verschuyl. De eerste was bestemd voor studenten die hun studies begonnen in het seminarie te Luik en de tweede was specifiek voor theologiestudenten6. Of de ouders van Martinus effectief een beurs ontvangen hebben, kunnen we niet bevestigen noch ontkennen. Voor alle duidelijkheid vermelden we dat Theodore Joseph de Montpellier, geboren te Védrin op 24 mei 1807, van 1852 tot aan zijn overlijden op 24 augustus 1879 bisschop was van het bisdom Luik.
Diaken Rutten leraar aan het Klein Seminarie Saint-Roch te Ferrières en zijn priesterwijding
Nog voor hij priester gewijd was, werd diaken Martinus in oktober 1866 benoemd tot leraar wiskunde aan het klein-seminarie Saint-Roch (Ferrières). Saint.-Roch was een bisschoppelijk college met de titel van kleinseminarie zoals in St-Truiden en St.-Quirin te Hoei.
Zijn directeur in het seminarie te Saint-Roch was Victor Joseph Doutreloux (latere bisschop van Luik), geboren te Chenée op 18 mei 1837 en overleden te Luik op 24 augustus 19017. Deze directeur was vertrouwd met de Nederlandse taal omdat hij als jonge wees enkele jaren had doorgebracht bij zijn heeroom te Papenhoven, gelegen in Nederlands Limburg. Dit element is belangrijk inzake zijn houding tegenover Rutten; hij zou steeds veel begrip opbrengen voor de Vlaamse eisen en een goede relatie onderhouden met Rutten waar deze optrad als verdediger van de Vlaamse belangen.
De diaken-leraar onderhield een sterke band met zijn geboortedorp Geistingen en hij componeerde voor zijn dorpsgenoten Het Boerenlied dat hij tijdens zijn vakantie aan de mannen van het dorp aanleerde.
Het Boerenlied
O hoe schoon is het leven
aan de boer gegeven;
winter, zomer, altijd blij verheugd
zingen wij en ’t zingen doet zo deugd.Refr. En van tralalalala, zo klinkt ons lied weldra
En wij zingen na van tralalalala.Van de vroegen morgen
moeten wij wel zorgen
maar na d’arbeid en de bezigheid
komt ook de rusttijd aan die ’t hart verblijdt,Fluks hoort men zeisen
over de akkers krijsen,
fluks de paarden zuchten onder ’t graan,
terwijl wij dankbaar ’t oog ten hemel slaan,Komt nu winterdagen
met zijn witte vlagen,
waait de noorderwind zo koud en guur,
vrolijk zingen wij in de volle schuur.Vrienden, zo is ’t leven
ons van God gegeven;
winter, zomer: altijd blij verheugd,
zo zingen wij en ’t zingen doet ons deugd
Op paasmaandag 28 april 1867 werd Martinus Rutten te Luik priester gewijd door Mgr. de Mercy-Argenteau, aartsbisschop titularis van Tyr. Twee dagen later droeg hij te Geistingen zijn eremis op met uiteraard de nodige luister en sympathie vanwege zijn dorpsgenoten. Wellicht zal hij ook op Hoezerhof in zijn geboortehuis enkele dagen genoten hebben van de familiesfeer.
Opnieuw leraar, nadien directeur Saint-Roch en deken van Ferrières
Naast wiskunde kreeg hij in 1868 de leergang Apologetica (godsdienst) er nog bij. Uit zijn godsdienstlessen groeide een handboek met als titel “Cours élémentaire d’apologétique chrétienne”. Dit handboek was zo belangrijk dat het in het Italiaans vertaald werd8: Het boek verscheen voor het eerst in 1871. Het door ons bestudeerde werk is een niet herwerkte uitgave van 1879, die 507 pagina’s telt. Het werk was door Rutten niet bedoeld als een leesboek maar als een handboek voor de schoolgaande jeugd. In zijn voorwoord vernoemde Rutten de belangrijkste kwaliteiten van zijn boek: “la clarté – la concision – l’exactitude”. De methode die werd aangewend om het boek op te stellen was die van vraag en antwoord. Zo werd volgens hem de aandacht van de leerling gericht naar het precies punt. De taak van de leraar was de inhoud van de tekst duidelijk te maken en die zo goed mogelijk in het geheugen van zijn leerlingen te prenten. De beste methode daartoe was de stof samen te vatten en zo mee te delen. Ook zouden duidelijke voorbeelden bij de tekst erg verhelderend zijn. Het boek was vooral gericht naar de hogere leerjaren van de humaniora, daar reeds in de vorige studiejaren les werd gegeven over het katholieke dogma en de katholieke moraal. In de apologetica zouden de leerlingen dan geconfronteerd worden met de meest eigentijdse vergissingen. De jongeren die de lessen zouden volgen, waren dan gewapend tegen die vergissingen.
Het boek zelf bestaat uit twee grote delen: “Cours supérieur de religion” en “L’ Eglise et la civilisation” die elk nogmaals in een aantal delen, secties en hoofdstukken werden ingedeeld.
In het eerste deel handelde Rutten over alle dingen die op één of andere manier betrekking hadden op de godsdienst. Het gaat over God, over de ziel, over natuurgodsdienst, over openbaring, over de Kerk en over de goddelijkheid van het christendom.
Het tweede deel “L’Eglise et la Civilisation” behandelt de situaties waar de katholieke kerk mee geconfronteerd werd in haar bestaan. Vooral het liberalisme werd op de rooster gelegd in zijn verschillende gedaanten, als doctrine, als politiek systeem en als partij.
Na zes jaar leraarschap werd Martinus Rutten in 1873 aangesteld tot directeur van het college van Saint-Roch en in 1875 tot deken van Ferrières. Bisschop de Montpellier van Luik verleende hem, eveneens in 1875, de titel van ere-kanunnik van de Luikse kathedraal. Later werd in het grootseminarie te Luik een Kanunnik Ruttenprijs gesticht voor seminaristen die zich verdienstelijk hadden gemaakt in de beoefening van de Vlaamse taal.
Het college van Saint-Roch kon de stroom van leerlingen, bij gebrek aan ruimte, niet opvangen. Ook waren er leerlingen uit Limburg zoals Nicolas Poukens uit Ophoven en de vader van advocaat-volksvertegenwoordiger Mathieu Croonenberghs uit Stokkem. “De nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging” (1998) vermeldt9 dat directeur Rutten op vele leerlingen zoals August Cuppens, Jacob Lenaerts en Lodewijk Plessers een Vlaamsgezinde invloed uitoefende. Onder zijn directeurschap werd een vleugel van 36 m lengte en 12 m breedte aan het bestaande gebouw toegevoegd. In het Fonds de Montpellier nr. 19, bewaard in de archieven van het bisdom Luik, bevindt zich het rapport van Martinus Rutten opgesteld op 13 maart 1877 en gericht aan zijn bisschop de Montpellier. In dit verslag schreef hij dat hij van plan was ernstige semestriële examens in te voeren over verplichte vakken in alle klassen. De leerlingen zouden verdeeld worden in zes categorieën: 1 heel sterk, 2 sterk, 3 middelmatig, 4 zwak, 5 erg zwak, 6 niet in staat te volgen. Hun uitslag zou gebaseerd worden op hun werk van het hele jaar: het huiswerk, de examens en de antwoorden bij het mondeling examen. De goede resultaten zouden geproclameerd worden in een openbare zitting. Vervolgens gaf Rutten een kort overzicht van de verschillende klassen:
Retorica: klastitularis leraar Ballings, 18 leerlingen waarvan 6 goed, 10 middelmatig, 2 nogal zwak.
Poësis: klastitularis leraar Wadeleux, 18 leerlingen waarvan 4 goed, 13 middelmatig en 3 zwak.
Troisième: klastitularis leraar Dubois, 22 leerlingen waarvan 2 zeer goed, 6 goed, 5 middelmatig, 4 zwak, 2 heel zwak en 3 niet bekwaam.
Quatrième: klastitularis leraar Balthazar, 24 leerlingen waarvan 3 zeer goed, 5 goed, 9 middelmatig, 4 zwak en 3 zeer zwak.
Cinquième: klastitularis leraar Demal, 38 leerlingen waarvan 4 zeer goed, 9 goed, 13 middelmatig, 7 zwak en 5 zeer zwak.
Sixième: klastitularis leraar Thonon, 44 leerlingen waarvan 5 zeer goed, 7 goed, 15 middelmatig, 10 zwak, 2 heel zwak en 5 niet bekwaam
Wetenschappen: leraar Thonon
2^de^ jaar frans: leraar Hazette met 17 leerlingen
1^ste^ jaar frans: leraar Remacle met 32 leerlingen
Voorbereidend jaar: leraars Orban en Severijns met 77 leerlingen.
Op 1 juli 1875 richtte Rutten onder de studenten en de leerkrachten van het seminarie van Saint-Roch een afdeling van het Davidsfonds op.
In het werk “Inleiding tot de kerkelijke instellingen”, cursus Leuven 1978-1979 van W. Lourdaux en D. Verhelst10 vonden we een omschrijving van de bevoegdheid van Rutten als deken van Ferrières: visitatie van de dekenij en het toezicht op de geestelijkheid, het bijeenroepen van de pastoorsvergaderingen en in het algemeen zijn rol van bemiddelaar tussen de bisschop en de geestelijkheid. De deken was zoveel als het “oog” van de kerkelijke overheid, een inspecteur die tegelijk een vriend en raadgever hoorde te zijn en met wie de pastoors hun moeilijkheden konden bespreken. Een aparte maar toch specifieke taak was de verantwoordelijkheid om de continuiteit van het parochiebestuur te waarborgen. De deken stond de priester bij in geval van ziekte of stervensnood, zorgde voor een passende begrafenis, meldde de vacature aan de bisschop en installeerde de nieuw benoemde pastoor.
Het dekenaat omvatte volgende parochies: Ferrières, Comblain-la Tour, Ernonheid, Fairon, Filot, Hamoir, Harzé, Lorcé, Vieux-Ville en Xhoris. Dit dekenaat bestaat thans niet meer.
Martinus Hubertus als directeur van het kleinseminarie te St.-Truiden
In 1877, met Kerstmis, volgde Martinus Rutten, Mgr. de Groutars op als directeur van het seminarie te Sint-Truiden.
In “Schakels” het tijdschrift van de Oud-leerlingenbond van het seminarie van St.-Truiden, jaargang 17 nr. van 15 januari 2000 vonden we volgende bijdrage11: Ceux qui furent écoliers, entre 1878 et 1884, eurent leur enfance envoûtée par ce dramatique épisode de notre vie politique que fut la lutte scolaire. Au lendemain de la défaite des catholiques, en 1878, dans le grande salle d’étude du petit séminaire de Saint-Trond, notre directeur, le chanoine Rutten, devenu, depuis, le vénérable Evêque de Liège, monta en chaire et, d’une voix âpre, où il y avait de la douleur et de l’indignation, nous annnonça que “les jours des Dioclétien allaient renaître” et, entre autres preuves des intentions persécutrices du “liberalisme”, il nous signala ce cri sauvage de “Vae victis” lancé, dans l’ivresse de la victoire, par un des chefs du parti triomphant, du haut du balcon de l’Association libérale de Gand. Le chanoine Rutten était un véritable temperament d’apôtre, intransigeant d’idées et impétueux de verbe. Il avait publié un traité d’apologétique – qui nous servait de livre de classe – et dont d’intégralité de doctrine lui valut, au Parlement, les attaques mordantes de Jules Bara, à la suite desquelles un duel épistolaire s’engagea, publiquement, entre homme d’Etat aux scepticisme gouailleur et le prêtre aux certitudes enflammées.
Qu’un tel chef d’établissement d’instruction ait voulu que les élèves confiés à ses soins soient éduqués au rythme des combats auxquels il participait lui même, quoi d’étonnant?
C’était ce matin, au cours de la “méditation”, qu’il nous initiait aux péripéties de ce combat, et, souvent, il entremêlait son récit d’extraits de discours parlementaires et d’articles de journaux. Quel coup d’archet alors sur nos facultés d’enthousiasme que l'éloquence lucide et impitoyable de Charles Woeste ou les accents hautains et passionnés de Victor Jacobs! Ainsi, j’eus la première révélation encore du magristrat talent de Guillaume Verspeyen, dont l’amitié me fut, plus tard, si précieuse et si chère. La conférence finie, le Directeur nous invitait à la prière et, dans un élan collectif de nos âmes et de nos voix, nous demandions à Dieu d’avoir pitié de son peuple. “Parce Domine, parce populo tuos”
Toutes les occasions d’ailleurs n’étaient mises à contribution pour exalter notre jeune ferveur; il n’y avait aucune cérémonie ou fête qui se terminât sans que nous fûmes conviés à entonner le chant de lutte, dû, je crois bien, à la plume du chanoine Rutten et adapté sur l’air du “Vlaamsche Leeuw”:
Elle n’en est point de vendre
L’âme de nos enfants
Nous saurons la défendre
Contre les mécréants
De Nero van het Noorden – De kerkvervolgers
In 1883 werd te Leuven door de drukkerij Karel Peeters, Naamsestraat 22 uitgegeven “Nero van het Noorden” een toneeldicht in drie bedrijven. Het werk van Martinus Rutten kwam op 8 december 1878 tot stand toen hij directeur was van het kleinseminarie te St-Truiden. De uitgave telt 80 bladzijden en werd opgedragen aan het genootschap “Utile Dulci”. In zijn voorwoord is de auteur duidelijk: Ons doel in de bewerking van dit drama was een tijdvak te doen kennen (1080) dat veel overeenkomst heeft met het onze; een lasterrede, die nog dagelijks gehoord wordt tegen de heilzame invloed der H. Kerk, te weerleggen, ons door de herinnering aan Gods beloofde bijstand, die zo klaarblijkelijk verleend werd in de vermaarde worsteling tussen Paus en Keizer, op te beuren, om met moed en vertrouwen de toekomst in te blikken.
In het eerste deel van dit boek schetst hij de figuur van Paus Gregorius VII en zijn tegenstanders. In het tweede deel van het boek “De dood der kerkvervolgers” dat uitgegeven werd te Nijmegen, behandelt hij Keizer Hendrik IV die in 1106 in ballingschap te Luik stierf.
De behandelde thema’s dienen teruggeplaatst naar de periode 1860-1870 toen zich het epos voltrok van de Pauselijke Zoeaven en de historische schoolstrijd die erop volgde. In het eerste thema bewijst de geschiedenis voldoende dat Paus Pius IX af te rekenen had met de aanval op de Pauselijke Staten toen de eenmaking van Italië werd ingezet. Van zovele landen stroomden de Pauselijke Zoeaven als vrijwilligers voor het leger van de Paus toe. Deze werd in de periode 1860-1870 en nadien op zovele domeinen vernederd. Directeur Rutten kon niet, zoals zijn broers en zijn dorpsgenoten, de wapens opnemen als pauselijk zoeaaf en gebruikte daarom als efficiënt wapen zijn pen waarmee hij, zich baserend op historische gegevens, de vijanden van de Paus en van de Kerk aanviel.
Een tweede thema heeft betrekking op de schoolstrijd die werd ingeluid door de ongelukswet van 18 juni 1879 op initiatief van de Liberale regering Vanhumbeek. Op grond van art. 4 en 5 van die wet behoorde het godsdienstonderricht niet langer meer tot het gewone onderwijs. De geestelijken werden nog wel in de scholen toegelaten maar buiten de gewone lesuren en er werd een einde gemaakt aan het toezicht vanwege de clerus op de scholen zoals dat door de wet van 23 september 1842 was geregeld. Het nieuw opgerichte ministerie van onderwijs erkende nog alleen de officiële lagere scholen van de staat. De bisschoppen gaven alle pastoors opdracht in iedere parochie een vrije school op te richten. Spoedig verrezen in het land 3885 nieuwe scholen met 8713 leerkrachten en een half miljoen kinderen. Overal in het land werden meetings gegeven om de katholieke ouders te wijzen op de gevaren van de officiële scholen. Ook in Limburg hadden er meetings plaats maar spijtig genoeg waren de sprekers Vlaams-onkundig. Tijdens de meeting in Maaseik en nog elders, werd het woord gevoerd door de Waalse oud minister Cornesse die uiteraard maar alleen Frans sprak. Toevallig was directeur Rutten met verlof in zijn geboortedorp Geistingen; hij trok naar de meeting in Maaseik en kon alzo de aanwezige katholieken in het Nederlands toespreken. In 1881 hadden de katholieke scholen 63% van de kinderen. Geleidelijk aan voelden de Liberalen het sterk verzet van de katholieke samenleving tegen de ongelukswet. In 1884 werd de Liberale macht omver geworpen en door de wet van 23 september 1884 verdween ook de ongelukswet.
De overtuigde vlaming – vicaris generaal – 1879-1901
Van liberale zijde kwam er heel wat kritiek op de inhoud van het handboek “Cours élémentaire d’ Apologétique Chrétienne” door vicaris Rutten samengesteld en uitgegeven zoals we reeds eerder vermeldden.
Als inleiding op “Chacun son Droit”, een antwoord op de liberale minister van Justitie Bara, richtte Martinus Hubertus Rutten, die intussen vicaris-generaal geworden was, op 4 april 1881 volgend schrijven aan de meeste katholieke bladen in België:
Monsieur le redacteur,
Dans la séance de la Chambre du 25 février dernier, M. Bara, ministre de la justice, s’est servi de mon “Cours élémentaire’Apologitique chrétienne” en vue d établir que le ministère libéral a bien réellement la mission et le devoir de défendre nos institutions nationales contre les entreprises d’un clergé intolérant et fanatique. Il a reproduit les mêmes affirmations dans les séances du Sénat du 1er et du 2 avril.
Je ne relèverais pas ces imputations, aussi erronées que peu bienveillantes, si je ne trouvais l’occasion favorable de rappeler certaines vérités trop oubliées et de réfuter une fois de plus des accusations et des calomnies qui retombent, en définitive, sur l’Eglise et tendent à la faire haïr.
Je répondrai donc, mais comme ma réponse prendra probablement des développements trop considérables, pour être renfermés dans les limites d’une lettre, je la publierai sous forme de brochure.
Je tiens cependant à déclarer dès aujourd’hui que mon intention n’est nullement de désavouer les passages cités par M. Bara dans la séance du 25 février ou d’atténuer la doctrine qu’ils expriment. Bien que M. le ministre ait choisi les seuls passages qu’il pût interpréter en faveur de sa thèse, et qu’il ait pris soin de les séparer tantôt des divers raisonnements dont il énoncent la conclusion certaine, tantôt des explications et des développements qui en déterminent la portée, je ne fais aucune difficulté d’admettre que tous, sauf un ou deux, ont été exactement reproduits. Quant à la doctrine, je la crois rigoureusement vraie et entièrement conforme aux enseignements de l’Eglise.
Mais si je ne conteste pas les citations que M. Bara a portées à la tribune parlementaire, et si je ne renie pas la doctrine qui s’y trouve exposée, il en est autrement des conclusions qu’il en tire. Celles-ci et notamment en tant qu’elles se rapportent à la Constitution belge, je les repousse avec énergie parce que, comme je le prouverai, elles sont fausses, odieuses et injustes, et plusieurs d’entre elles simplement absurdes.
Le lecteur de bonne fois jugera de quel coté se trouve la vérité et la loyauté.
J’espère, Monsieur le Rédacteur, que vous voudriez bien insérer ces quelques mots dans votre estimable journal, et je vous prie d’agréer l’assurance de ma parfaite considération.
L’engagement que je pris alors je le remplis aujourd’hui, heureux d’avoir eu l’occasion d’élucider davantage des questions dont l’importance n'échappe à personne et que je n’avais pu qu’effleurer dans mon cours d’apologétique chrétienne.
Le chanoine M. Rutten
vicaire général
Liège, le 17 avril 1881, fête de la Résurrection.
In 1889 stierf Mgr. Lambrecht, bisschop van Gent. Het gerucht deed in kerkelijke middens de ronde dat vicaris Rutten de bisschoppelijke zetel van St.-Bavo zou gaan bekleden. Bisschop Doutreloux deed bij dit gerucht de volgende uitspraak: Welk een uitstekende bisschop zou hij zijn, maar wat een verlies ook voor ons bisdom!
Het Maatschappelijk Congres te Luik 1886
Reeds op het “Congrès des Oeuvres Sociales” te Luik op 26 september 1886 sprak vicaris Rutten over “La Question flamande” en riep hij de figuur op van een rijk man, een Vlaming die in Vlaanderen woont en leeft maar nagelaten heeft zijn moedertaal te spreken. Un homme riche, un flamand qui vit en pays flamand mais qui a négligé l’étude de la langue flamande, sa langue maternelle! Quel rôle voulez vous qu’il puisse jouer dans son pays? Il ne peut être nommé bourgemestre, ni député. Et si malgré son ignorance de la langue du peuple, il est appelé à ces fonctions publiques, comment lui serait-il possible de remplir convenablement son mandat? Welke rol wilt U dat hij in zijn land zal spelen. Hij kan niet tot burgemeester of volksvertegenwoordiger worden benoemd. En zelfs als hij, ondanks zijn gebrek aan kennis van de taal van het volk, geroepen is tot deze openbare funkties, hoe zou het hem mogelijk zijn op een behoorlijke wijze zijn mandaat uit te oefenen? Hij zou niet direct in kontakt kunnen treden met hen wier taal hij niet spreekt, hij zou zich uit zich zelf geen rekenschap kunnen geven van hun noden. En toch moet hij ze vertegenwoordigen en hun belangen verdedigen12.
Op hetzelfde congres zei vicaris Rutten nog dat de hoogere standen in het Vlaamsch gedeelte des lands hunne verantwoordelijkheid, het ware belang des volks en hun eigen voordeel betreffende, zich, door een grondige kennis der moedertaal in staat te stellen om op hunne medeburgers dien invloed uit te oefenen welke hun maatschappelijken stand medebrengt om met woord en daad de katholieke volksleer te ondersteunen en de uitbreiding van de socialistische leerstelsels afdoende te bevechten13.
Uit het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1890 citeren wij de toespraak van vicaris Rutten op de vijfde algemene vergadering van het Davidsfonds te St.-Truiden. Hij verklaarde dat het slecht was om zich ongeduldig te tonen en zijn toevlucht te willen nemen tot geweldadige middelen – d.w.z. agitatie tegen onwillige schooldirekteurs - om de rechten van de Vlaamse taal te doen erkennen. Volgens hem zouden een rustige beraadslaging en een gevoel van rechtvaardigheid voldoende zijn. Ook riep hij in dezelfde rede op het Vlaams te verheffen tot letterkundige taal om de eenheid onder de Vlamingen te versterken – daarmee reageerde hij tegen degenen die naar Gezelliaanse trant de dialectische volkstaal wilden ontwikkelen.
Verslag ten behoeve van bisschop Doutreloux
Als vicaris-generaal stelde hij in 1890, ten behoeve van zijn bisschop Mgr. Doutreloux, een verslag op waarin hij de wantoestand op taalgebied in het Vlaamse land aan de kaak stelde. Deze wantoestand schreef hij toe aan het gebrekkig taalonderricht in het Katholiek Middelbaar Onderwijs. Hierna volgt de tekst van het verslag:
1° feit – De vlaamsche adel en de rijke klassen zijn, op schaarsche uitzonderingen na, waarlijk Fransch geworden. De edelen en de rijken in het Vlaamsche land kennen het Vlaamsch niet of niet goed. Gemeenlijk achten zij het voldoende wat gewesttaal te kennen om aan dienstboden en werklieden hun bevelen te geven. Daar buiten om gaat alles in hunne huisgezinnen in ’t Fransch. De kinderen leeren vreemde talen en krijgen daartoe Engelsche of Duitsche kindermeiden; maar om het Vlaamsch, dat de taal is van het volk waartusschen zij zullen te leven hebben en waarvan zij de hoofden en de leiders zouden moeten worden, bekommert men zich niet.
Eigenlijk gezegd bestaat er tegenwoordig geen Vlaamsche adel meer. In de provincie Limburg is geen enkele adellijke of aanzienlijke familie, waar het Vlaamsch aan den huiskring de plaats heeft die het toekomt, of waarvan de leden in staat zijn behoorlijk Vlaamsch te spreken.
2° feit: De goede burgerij, d. i. de advocaten, magistraten, geneesheeren, notarissen, professors, kunstenaars, officieren, ambtenaren, rijk geworden handelaars, bemiddelde burgers, renteniers en eigenaars……kortom, de maatschappelijken stand die middelbare en hoogere studies heeft gedaan, is wel nog niet tot denzelfden graad van verfransching geraakt als de hoogere stand, maar vordert toch snel op dien weg.
In de Vlaamsche steden hoort men bijna geen Vlaamsch meer spreken door personen die behooren tot den ontwikkelden stand. De taal van den omgang, van de besprekingen, de gebruikelijke taal van die personen is om zoo te zeggen uitsluitend Fransch. Zij durven, zij kunnen zich bijna in ’t Vlaamsch niet uitdrukken omdat ze gemeenlijk maar een nog half ruwe gewesttaal kennen. Dientengevolge worden veel achtenswaardige familiën, vooral diegene welke in de burgerij den toon aangeven door hun ontwikkeling, hun stand of hun fortuin, van Vlaamsch dat ze vroeger waren, gaande weg verfranscht. Vader, moeder, kinderen, vrienden en gewone bezoekers van den huize gebruiken alleen nog Fransch en laten het Vlaamsch voor het geringe volk, de dienstboden en de werklieden. Het aantal dezer familiën heeft zoodanig toegenomen, dat in de kleinere Vlaamsche steden als Hasselt, St.-Truiden, Tongeren Fransche sermonen moeten gepredikt worden, verwaardigen zich niet naar een Vlaamsche liefdadigheidspreek te komen; en, daar de geldomhaling bij hun afwezigheid te veel zou lijden, wordt de preek in het Fransch gehouden.
3° feit: In de provincie Limburg zijn de hoogere overheden en openbare personen over ’t algemeen niet in staat behoorlijk Vlaamsch te spreken en te schrijven. Het groote nadeel van dezen toestand trad vooral in het licht in 1879, toen aan het volk de rampspoedige strekking moest worden uitgelegd van de ongelukswet. Ik woonde twee groote meetingen bij te St.-Truiden en te Maeseyck. Geen enkel der politieke mannen van Limburg durfde er het woord te voeren in het Vlaamsch. Mr. Thonissen te St-Truiden en Mr. Cornesse te Maeseyck, twee vertegenwoordigers van het Vlaamsche volk, hielden er groote Fransche redevoeringen, waar de duizenden brave boeren van overal toegestroomd geen woord van verstonden. En ik hoorde er meer dan een met droefheid opmerken: die heeren hebben zich veel moeite gegeven en hebben waarschijnlijk goed gesproken, maar is ’t niet spijtig dat ze ’t niet in Vlaamsch hebben gezegd.
4° feit: De Vlaamsche priesters, hoewel zij de moedertaal beter onderhouden en beoefend hebben, bekennen dat zij haar niet voldoende hebben aangeleerd gedurende hun middelbare studiën en alleen zij, die ze op eigen hand hebben bestudeerd, ze behoorlijk spreken en schrijven kunnen.
5° feit: Allen, priesters en leeken, zelfs zij die door hun persoonlijke studiën, min of meer te kort hebben aangevuld van het Vlaamsch onderwijs dat ze gedurende de humaniora ontvingen, stellen met leedwezen vast dat er hun iets jammerlijks ontbreekt, dat naderhand door niets meer kan aangeworven worden. Zij voelen namelijk hun onmacht, om in beschaafde taal een gesprek te voeren of een redetwist vol te houden over gelijk welk vraagstuk van bijzonderen aard. Zij kennen van het Nederlandsch zijn regels, zijn rijkdom, doch zij hebben er het gebruik niet van en de terminologie aan elk vak eigen werd hun evenmin aangeleerd. Waar is de Vlaming, waar is zelfs de warme flamingant die zonder een voorafgaandelijke studie van de vaktaal, in ’t Vlaamsch eene bespreking zou durven uitlokken of een voordracht houden over politiek, rechtsleer, sociale huishoudkunde, natuurlijke wetenschappen, landbouw of gezondheidsleer, meet- en wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde of letterkunde, zelfs over godsdienstleer of christelijke apologetiek.
Ontwikkelde lieden bezitten al deze vakken en vele andere in voldoende mate om er, in ’t Fransch besprekingen over te kunnen houden maar een Vlaming, hoe ontwikkeld hij ook weze, kan over deze of dergelijke zaken niet uitweiden zonder de eigennamen en vakwoorden in ’t Fransch te noemen of vooraf verschillende uren studie te besteden aan het opzoeken of aanleeren van de eigene Vlaamsche vakwoorden.
6° feit: Bij de vrouwen van den hoogeren stand en van de burgerij is de toestand niet beter. Wat al huismoeders, wat al godvruchtige en liefdadige dames, wat al voorname en lieve juffrouwen spreken met hun ouders, echtgenooten of kinderen uitsluitend Fransch. Zij stellen zich aan alsof zij geen Vlaamsch sermoen begrijpen, en helaas zij verstaan het misschien ook niet meer. Zij bidden en biechten uitsluitend in ’t Fransch, zij lezen uitsluitend Fransche romans, nooit een Vlaams boek; zij zingen alleen Fransche romancen en zij zouden zich vernederd achten als van hun eigen moedertaal eenige syllaben over hun lippen moesten komen. Wat al Vlaamsche familiën zijn reeds verfranscht of op weg om het te worden. Grootmoeder kende bijna geen woord Fransch, moeder kende meer Fransch dan Vlaamsch; de dochter aan den huiskring en in de kostschool opgekweekt, kent geen Vlaamsch meer en stelt er een eer in het niet te kennen of gaat zoo verre het te verachten. Dat is de toestand, dat is de toenemende ontaarding der Vlaamsche huisgezinnen met betrekking tot de moedertaal.
Hij had geen ongelijk, de Vlaamsche volksredenaar van Antwerpen, de heer De Beucker, die destijds met droefheid en bitterheid uitriep: “Geef aan onzen huiskring weer de Vlaamsche huismoeders van weleer, en wij zullen er de nationale zeden en de godsdienstige deugden van weleer bewaren. Maar eilaas de opvoeding die onze dochters nu krijgen, vervreemdt haar van ons hoe langer hoe meer.”
De conclusie van vicaris-generaal Rutten was overduidelijk: ik aarzel niet als een der hoofdoorzaken van deze ontaarding te noemen: de in Vlaamsch opzicht gebrekkige inrichting van het middelbaar onderwijs voor jongens en meisjes. Ik daag elke Vlaamsche leerling uit, hoe verstandig hij ook weze om zijn moedertaal behoorlijk machtig te worden, indien hij gedurende heel de tijd zijner middelbare studies aan het hoger omschreven schoolstelsel onderworpen is; schoolstelsel dat ongelukkig maar al te juist beantwoordt aan datgene wat sedert een halve eeuw de Vlaamsche leerlingen wordt opgedrongen. Het onderwijs der Nederlandsche taal is nog slechter ingericht in de meisjespensionaten, het bestaat er om te zeggen niet.
In 1886 schreef vicaris Rutten14: Wat het vaderland aangaat, ik kan het denkbeeld niet aankleven dat noodzakelijk zoude zijn voor het belang zijner eenheid de taalrechten van de groote helft der burgers te slachtofferen. Wil men de Vlamingen met hart en ziel doen verkleefd zijn aan Vorst en Vaderland, wil men ze oprecht met broederlijke banden aan de Walen vastsnoeren, men geve hen wat rechtmatig toekomt en men behandele beide volksstammen op gelijke voet. Onrecht en voorkeur, ziedaar de noodlottige bronnen van nijd en tweedracht tusschen kinderen eener zelfde familie, rechtvaardigheid en onpartijdigheid integendeel baren slechts vrede en ware broederlijkheid.
In 1888 gaf de drukkerij Dessain van het bisdom Luik het boek uit “Les promesses divines à travers les Siècles”. In januari 1890 volgde een uitgave in het nederlands: “De goddelijke beloften der Kerk in den loop der eeuwen” uitgegeven door de boekhandel H. Van der Marck uit Roermond. De op rustgestelde vicaris-generaal Bogaerts van Zonhoven had om deze Nederlandstalige uitgave gevraagd. Een Nederlands tijdschrift uit die tijd waarvan we de naam niet kennen, gaf bij het verschijnen van het boek volgende commentaar: Het doel dat Mgr. Rutten met dit werk beoogde, is door de onloochenbare feiten der geschiedenis aan te toonen, hoe de goddelijke Stichter der Kerk, door alle eeuwen heen, zijn belofte vervuld heeft:“De poorten der hel zullen niet tegen haar vermogen”. “Zie ik ben met U al de dagen tot aan de voleinding der eeuwen” Die beloften zien wij vervuld, naar de voorspelling des Zaligmakers “in de wereld zult gij verdrukking hebben, maar weest welgemoed, ik heb de wereld overwonnen”. Zoo beknopt en toch zoo zaakrijk mogelijk toont de schrijver ons hoe God altijd zijn Kerk heeft bijgestaan en de vijanden dier Kerk heeft vernederd.
Het tweede deel heeft hij geheel en al gewijd aan den dood der kerkvervolgers om te bewijzen hoe vreeselijk Gods wrekende rechtvaardigheid die vervolgers heeft getroffen.
Het maatschappelijk vraagstuk **Het Socialisme en de Vlaamse taal als weermiddel
Op 10 november 1890 hield vicaris Rutten, onder het voorzitterschap van Mgr. Stillemans, bisschop van Gent, voor het Davidsfonds aldaar een toespraak over het “Maatschappelijk Vraagstuk”. Deze lezing werd uitgegeven door Het Belfort, tijdschrift toegewijd aan Letteren, Wetenschap en Kunst te Gent, zesde jaargang 1891, eerste half jaar. Hoofdzakelijk handelde de vicaris over het Socialisme maar tegelijkertijd over de Vlaamsche taal als verweermiddel. Sedert jaren hebben personen van gezag en wel voornamelijk de Opperhoofden der Kerk de aandacht der Staatsmannen en volkeren getrokken op de gevaren waarmede het Socialisme de maatschappij bedreigt. Zij hebben getoond hoe die gevaren met den dag aangroeien en spoedig alle redding zullen onmogelijk maken indien men niet tijdig de noodige maatregelen neemt om ze in hun ontwikkeling te stuiten en in hunne oorzaken te dempen.
Doch, Mijnheeren, het zijn vooral de Liberalen welke thans vrijwillig de ogen sluiten en het gevaar van het Socialisme blijven loochenen En waarom weigeren zij te erkennen wat door alle staatsmannen openlijk wordt uitgeroepen?
Wel, Mijnheeren, om deze drie redenen:
Ten eerste omdat de Liberalen, indien zij den wezenlijken toestand aannamen, zich zelven zouden veroordeelen, aan hunne grondbeginsels zouden moeten verzaken en zich aansluiten bij hen, die alleen de maatschappij verdedigen, dat is bij de katholieken.
Ten tweede, omdat zij het bewustzijn hebben dat het Socialisme werkelijk het kind is van het Liberalisme, en een vader gevoelt een geheimzinnige, onweerstaanbare neiging tot zijn kind, al is dit ook, gelijk het Socialisme, een afzichtelijk monster.
Ten derde, omdat het Liberalisme geleid wordt door de Vrijmetselarij en dat deze laatste een doodelijken, onverzoenbare haat gezworen heeft aan de Kerk.
Vicaris Rutten beeindigde zijn toespraak met twee opmerkingen:
Vooreerst, in den strijd tegen het Socialisme; weest moedig, volhardend, geestdriftig maar ook voorzichtig. Ik zeg voorzichtig, want zoo niet, stelt gij u bloot meer kwaad te stichten dan goed en den vijand wapenen te geven waarmede hij ons des te zekerder en dieper zal treffen.
De tweede aanbeveling, Mijnheeren, welke ik u op het hart wil drukken, betreft de taal. Om het Socialisme doelmatig te bevechten, is het volstrekt noodzakelijk dat er eene ware toenadering, een oprecht christelijke verbroedering plaats heeft tusschen de hoogere en de lagere standen. Welnu, die toenadering, die verbroedering zijn onmogelijk, indien de hoogere en lagere standen elkander niet verstaan, indien het verschil van taal een scheidsmuur tusschen beide opricht.
Ik weet het, Mijnheeren, ik raak hier aan een netelig onderwerp en daarom verklaar ik vooraf dat het niet mijn bedoeling is iemand te kwetsen, te beschuldigen of verantwoordelijk te maken voor een toestand, die zijn oorsprong vindt in omstandigheden, welke sedert eeuwen haren onvermijdelijken invloed hebben uitgeoefend. Doch het zij mij veroorloofd een feit te erkennen dat niemand kan loochenen, namelijk: dat in het Vlaamsche land onder den drang der omstandigheden een toestand gebaard is, welke in andere landen niet wordt aangetroffen. In Engeland, in Frankrijk, in Spanje, in Duitschland, in Italië, in Nederland, overal spreken de hoogere en lagere klassen een zelfde taal, de volkstaal. In Vlaamsch België alleen spreken de hogere klassen doorgaans Fransch en de lagere klassen Vlaamsch. Die toestand, waarvan de schuld op niemand mag geworpen worden, is zeer betreurenswaardig en nadeelig.
Of is het niet jammer, dat een volk van zijn natuurlijke aanvoerders beroofd is? Is het niet droevig, een volk, wiens verleden zoo schoon, zoo edel en zoo groot was, zijn eigen aard en taal te zien verliezen, tot een vernederde en ondergeschikte rol veroordeeld te zien.
Of is het niet nadeelig dat, nu het Socialisme van alle zijden dringend binnendringt en het volk met zijn bedriegelijke stelsels op het dwaalspoor brengt, juist diegenen, welke op de eerste plaats met woord en daad tegen het nakend gevaar moesten opkomen, het minst bekwaam zijn om het volk in zijn eigen taal toe te spreken?
En toch hoe machtig, hoe heilzaam zou hun invloed zijn, indien zij door de moedertaal het hart des Volks wisten te bereiken en te roeren! Ziet in Engeland, waar Gladstone, the great old man, verschijnt, daar stroomt het volk hem tegemoet en barst los in toejuichingen. Waarom? Omdat het den grooten redenaar heeft gehoord en verstaan, omdat het weet dat hij grootsche en verhevene denkbeelden verdedigt waar zijn eigen hart voor klopt. In Ierland, zoo dikwijls O’Connel optrad, trilden de groene heuvelen van geestdrift, dan hingen duizenden toehoorders aan zijne lippen, dan voelde het lang verdrukte volk een nieuw leven door zijn aderen vloeien en beurde weer moedig het hoofd op. Waarom, omdat O’Connel zijne taal sprak en zijn eigen zielvervoerende hoop op een betere toekomst in het hart zijner stambroeders kon overstorten. En wie heeft de Rijnbetooging van Duitsland ter eere van Windhorst vergeten? Terwijl het schip den ouden grijsaard droeg, den prachtigen stroom afvoer, verlichtten vreugdevuren de omliggende bergen en verdrongen zich ontelbare volksscharen op de beide oevers om juichend en jubelend den moedigen kampvechter hun vurige hulde van dankbaarheid en liefde te brengen. Viel ooit aan koning of keizer een heerlijker zegetocht ten deel.? Zou Windhorst die grootheid, die wonderbare volksmacht verkregen hebben indien hij in een vreemde taal de rechten der geloofsgenooten had moeten verdedigen?
En hier in ’t Vlaamsche land, waar zijn onze Gladstones, onze O’Connells, onze Windhorsten? Aan moedige christenen, verkleefde burgers, groote redenaars en wijze staatsmannen heeft het weliswaar niet ontbroken maar het volk heeft hen niet gekend of niet begrepen, het heeft nooit door zich zelven kunnen oordeelen over hun streven en werken, het heeft hun hart niet voelen kloppen en zijn eigen geestdrift aan de vlam hunner zielsvervoering niet kunnen ontsteken. Waarom? Omdat zij een andere taal spraken dan de taal des Volks. O, kome een Vlaamsche Windhorst, spreke hij tot het volk in de moedertaal, onderhoude hij zijn broeders over de heilige belangen welke hun zoo nauw aan ’t harte liggen, en de trouwe Vlamingen, zoo vatbaar voor elk groot en edel gevoel, zullen voor hem dankend neerknielen en dan, met den ouden leeuwenmoed oprijzen, hem toeroepen: Vooruit we weten wat gij wilt, gij wilt wat is recht, aan u onze harten, aan u onze krachten. Vooruit wij vertrouwen op u, wij volgen u, met U willen en zullen wij zegevieren, vooruit! voor godsdienst en vaderland.
Nog één woord, Mijnheeren, en ik heb gedaan. In het begin van het jaar 1884 hield ik eene voordracht in Antwerpen over de roeping van het Vlaamsche volk. Steunend op de onbetwistbare waarheid, dat elk volk, gelijk elke mensch, door de Voorzienigheid tot een bijzondere taak is voorbeschikt, mij de roemrijke dagen herinnerend van onze voorouders en met het oog op de edele begaafdheden der Vlamingen en voornamelijk op het diep en levend geloof, dat hen kenschetst, durfde ik de hoop uitdrukken dat het Vlaamsche volk was voorbestemd om voor ons vaderland een beschermende dam te zijn tegen het toen nog overheerschend Liberalisme. Gij weet, Mijnheeren, wat er in hetzelfde jaar 1884 gebeurde. Het Liberalisme onderging een gevoelige nederlaag, welke twee jaar later, hier te Gent werd voltrokken. Zijn juk was voorgoed verbrijzeld en thans ligt het in de stuiptrekkingen van den doodstrijd. De Vlamingen hadden hun taak volbracht en de Liberalen van hun bodem weggevaagd zodat er van Oostende tot aan de Maasoevers geen enkel volksvertegenwoordiger dier partij meer te vinden is.
Zou ik mij bedriegen, Mijnheeren, zou ik vermetel zijn indien ik thans een andere hoop uitdrukte, de hoop dat het Vlaamse Volk, na, in het Liberalisme, den vader te hebben verpletterd ook zijn kroost, het Socialisme, zal overwinnen? Zou ik te veel van zijn godsdienstzin verwachten indien ik het vertrouwen voedde dat het moorddadig krieldier van ’t Socialisme nimmer bij de Vlamingen een gunstig midden zal aantreffen, maar overal, waar het zich zou nestelen met walg zou worden uitgespuwd? Neen, neen, die hoop, dat vertrouwen zijn niet vermetel noch boven de macht van het Vlaamsche volk. In alle geval, Mijnheeren, wij zullen ze als een schat in ons hart bewaren, wij zullen ze gronden op dezelfde lessen der geschiedenis, op dezelfde hoedanigheden der Vlamingen, op dezelfde wet der voorzienigheid; in die hoop zullen wij nieuwe redenen vinden om met meer fierheid den naam van Vlamingen te dragen en wie weet of wij, met Gods hulp, ze niet in ons leven zullen verwezenlijkt zien, tenminste, indien wij allen, hand in hand, één van geest, één van taal, één van hart, den nieuwen vijand te gemoet trekken, onder de leuze: Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus!
Een jaar later, op 3 juni 1891, was vicaris Rutten heel wat minder streng ten overstaan van de politieke leiders in Limburg. Hij schreef, wellicht aan senator graaf Arthur de Hemricourt de Grunne, volgende brief:
Monsieur le comte,
La manifestation de Bree a été superbe et nous n’avons pas été peu fiers de voir mess. le sénateur et le représentant de l’ arrondissement de Maaseik prendre si noblement la défense des cultivateurs campinois et se mettre à la tête du mouvement antisocialiste. Vous avez fait une bonne action et donné un magnifique exemple. Je vois avec plaisir que vous êtes à même de donner un démenti à ce que je disais l’an dernier à Gand où, regrettant que nos hommes publics flamands ne fussent pas en état de parler au peuple dans sa langue, je cherchais en vain dans notre pays des O’Connels, des Gladstones, des Windhorst. Encore quelques meetings semblables à celui de Bree et le pays flamand aura en vous et en Helleputte des chefs aussi aimés que les hommes d’Etat illustres dont j’évoquais le souvenir. J’espère que les autres vous imiteront et bientôt on verra quelle puissance les senateurs et représentants auront puisé dans l’attachement profond que le peuple flamand porte naturellement à ses chefs lorsqu’ils savent lui prouver leur sincère et constant dévouement.
Pardonnez-moi, Monsieur le Comte, cette effusion; je suis si heureux de voir enfin comprise la vérité que les chefs d’un peuple ne doivent pas s’en séparer mais au contraire s’inspirer de ses plus nobles aspirations et se constituer ses champions et protecteurs. Or, cela n’est possible qu’à une condition c’est qu’ils parlent une même langue, la langue du peuple.
Agréez, Monsieur le Comte, l’assurance de mon très respectueux dévouement.
M. Rutten
Vicaris
Liège, le 3 juin 1891.
De benoeming tot bisschop
Het lijkt ons nuttig even te blijven stilstaan bij de hoofdpersonages die een rol hebben gespeeld bij de benoeming van vicaris-generaal Rutten tot bisschop van Luik.
Victor Joseph Doutreloux, geboren te Chenée op 18 mei 1837, priester gewijd op 23 februari 1861, directeur St.-Roch 1863, president van het grootseminarie 1871, hulpbisschop vanaf 1 augustus 1875 en bisschop vanaf 24 augustus 1879. Hij overleed te Luik op 24 augustus 1901.
Antoine Pottier, geboren te Spa 1849, priester gewijd 1874, dr. in de filosofie en theologie, directeur te Hoei, professor aan het grootseminarie te Luik van 1879 tot 1904, professor aan het college Leonicum te Rome. Hij overleed te Rome op 25 november 1923.
Louis Le Roy, geboren te Bree op 8 februari 1822, priester gewijd 1867, dr. in de filosofie en theologie, president van het grootseminarie te Luik 1883-1909. Hij overleed te Luik op 3 februari 1909.
Ludovicus Heylen, geboren te Kasterlee op 5 februari 1856, deed zijn intrede in de abdij van Tongerlo in 1875, werd priester gewijd in 1881, behaalde zijn doctoraat in de filosofie aan de Jezuïtenuniversiteit Gregoriana te Rome en werd op 23 oktober 1899 benoemd tot bisschop van Namen. Hij overleed te Namen op 27 oktober 1941.
Nadat er in Luik in juni 1893 een breuk kwam tussen de sociale katholieken (Union Catholique UD) en de kristen democraten (Union Démocratique Chrétienne UDC) waarover we verder uitvoerig zullen uitweiden, boterde het niet zo goed meer tussen Pottier, Leroy en Doutreloux enerzijds en Rutten anderzijds. De eersten trokken de koord van de kristen democraten terwijl Rutten de sociale katholieken ondersteunde.
Nog tijdens het leven van bisschop Doutreloux werd er in de hoge middens van het bisdom Luik gebekvecht omtrent de persoon van vicaris Rutten. Had deze discussie betrekking op het al of niet aanstellen van een coadjutor of een hulpbisschop of ging het over de gebeurlijke opvolging van bisschop Doutreloux?
Op 3 juni 1896 schreef bisschop Decrolière van Namen volgende brief aan baron de Montpellier, gouverneur van Namen15:
Monsieur le Gouverneur,
Je suis enfin en mesure de vous fournir les renseignements confidentiels que sa Majesté m’a fait l’honneur de me demander par votre canal sur les prêtres épiscopables du diocèse de Liège.
I Sont impossibles:
- Mgr. Zomers, vicaris generaal
- M. le chanoine Leroy, président du Séminaire
- M. le chanoine Lucas, professeur de philosophie
- M. Monchamps, professeur de philosophie au petit seminaire de St.-Trond
Je ne cite pas M. l’abbé Pottier dont le nom seul serait un défi et dont je suppose qu’il ne sera jamais question.
II Sont possibles:
-
Avant tous les autres et de beaucoup, Mgr. Rutten, Vicaire Général; ce prélat possède, et à juste titre, la confiance du Clergé et des Catholiques Liégeois. Il a tenu bon contre le courant Pottieriste, tout en demeurant correct vis à vis de son Evêque.
-
M. Schoolmeesters, Doyen de St.-Jacques Liège, plus tranchant que le précédent quoique avec des formes très bonnes.
-
Comme candidat secondaire, Monsieur Granchamps, curé de St.-Christophe Liège, ferme et prudent, moins agé que les deux précédents d’une dizaine d’années, il a environ 44 ans.
-
Comme simple auxiliaire et sans droit de succession, monsieur le chanoine Fréderic Gréban de St.-Germain.
J’aurai soin?, monsieur le Gouverneur, s’il m’arriva des renseignements nouveaux, de vous les faire parvenir. Je crois inutile d’ajouter que je me tiens aux ordres de sa Majesté, si mes modestes services pourraient lui être utile encore.
Daignez agréer, monsieur le Gouverneur, l’expression de ma haute et parfaite considération.
J. B. Decrolière
Op 21 januari 1897 schreef bisschop Decrolière de volgende brief aan baron de Montpellier, gouverneur van Namen16:
Monsieur le gouverneur,
Je reste convaincu que Monsieur Rutten est l’homme qui sait remédier le plus efficacement à la malheureuse situation à Liège.
Désireux néamoins, de répondre plus sûrement à la haute confiance dont sa Majesté daigne m’honorer, j’ai cru de mon devoir de me livrer à un examen nouveau des hommes et des choses à Liège. J’ai mandé chez moi deux personnages qui ne manqueront pas de m’apporter de nouvelles lumières; je les attends aujourd’hui même et je les verrai separément.
Après cette double entrevue, je m’empresserai de vous envoyer mon avis sur le point qui préoccupe à si juste titre??? notre auguste souverain.
Daignez agréer, Monsieur le Gouverneur, l’hommage de ma haute considération.
J. B. Decrolière
Evêque de Namur
In een niet gedateerde brief schreef de bisschop van Namen aan de gouverneur van Namen de hiernavolgende brief waaruit zou kunnen afgeleid worden dat bisschop Doutreloux niet wenste dat vicaris Rutten zijn coadjutor zou worden17.
Je suis heureux de pouvoir enfin vous adresser les renseignements que sa Majesté m’a fait le grand honneur de me demander par votre canal.
- Mgr. Rutten est plus que jamais l’homme de la situation à Liège. Pieux et instruit, ferme et sage, le prélat a vu son autorité et son prestige grandir encore pendant les dernières années, grâce à l’attitude correcte et digne qu’il a su garder vis à vis de son Evêque. Monseigneur Doutreloux s’abstiendra naturellement de s’adjoindre Mgr Rutten en qualité de co-adjutor ou simplement d’auxiliaire; si on veut que mgr. Rutten arrive, il faudra que le Saint Père l’impose.
- Quant à mgr. de T’Serclaes, il me parait devoir l'écarter: co-adjutor ou auxiliaire? Mgr. Doutreloux, je craindrais qu’il ne fut entre les mains de ce dernier un instrument trop complaisant. Devenu, plus tard, évêque en titre, il ne tarderait pas à avoir besoin lui même d’un auxiliaire.
- Si Liège devait recevoir de Rome un évêque auxiliaire, je préférerais à monseigneur de T’Serclaes mgr Van den Branden.(hulpbisschop van Mechelen) On pourrait, peut être, désirer chez cet excellent prélat un peu plus d’envergure mais il me parait judicieux et sage. Si l’on se heurtait pour la candidature de mgr. Rutten à des obstacles insurmontables, le choix de mgr Van den Branden de Reeth serait, peut être, une bonne solution. Ai je besoin d’ajouter, monsieur le gouverneur, que je me tiens aux ordres de sa Majesté pour les renseignements complémentaires dont Elle pourrait être désireuses? Veuillez avoir la grande bonté de le Lui dire,en lui offrant, s’il vous plait, l’hommage de ma complète et respectueuse docilité.
Daignez agréer, Monsieur le gouverneur, l’expression de ma parfaite considération
J.B. Decrolière
Evêque de Namur
Op 27 januari 1897 maakte de Koning volgende nota over aan zijn kabinetschef18:
Veuillez écrire au Baron d’Erp que c’est Mgr. Rutten qui, à notre sens, remplacerait le mieux l’Evêque actuel de Liège. Que s’il s’assistera d’un coadjutor qui ne lui succéderait pas, on pourrait accepter Mgr. Van den Branden de Reeth. Que Mgr.de T’Serclaes est à éviter autant pour Liège. Il est trop jeune et n’aurait pas aucune espèce de maturité.
Priez le Baron d’Erp tant qu’il pourra le transmettre dans le sens indiqué ici.
Veuillez remercier le Gouverneur et le prier de bien remercier Mgr. l’Evêque.
Overlijden van bisschop Doutreloux
Op 24 augustus 1901 overleed plots bisschop Doutreloux. Vicaris generaal Martinus Rutten werd door het kapittel van de kathedraal benoemd tot vicaris capitularis om de leiding van het bisdom waar te nemen.
Hoewel we over geen enkel historisch document beschikken, gaan we ervan uit dat er vier kandidaten waren om bisschop Doutreloux op te volgen: vicaris generaal Martinus Rutten, de ’t Serclaes, kanunnik Leroy, president van het grootseminarie te Luik en Mgr. Heylen, bisschop van het bisdom Namen. Er waren twee Limburgers kandidaat: Rutten uit Geistingen en Leroy uit Bree.
In een artikel van A. Simon in Biographie Nationale T. 31(1962) vonden we volgende tekst19: A la mort de Doutreloux Leopold II fit de Rutten son candidat à l’évêché de Liège. Le souverain avait mal supporté les tendances démocratiques de Doutreloux et de l’abbé Pottier et il savait que le vicaire Rutten n’avait pas approuvé le catholicisme social de son évêque.
In zijn doctoraatsthesis “Catholiques Liégeois et Question Sociale"(1959) schrijft Paul Gérin dat de benoeming van vicaris Rutten tot bisschop van Luik een benoeming was van Koning Leopold II. Wij citeren20: Des quatres candidats proposés par le pape, Leopold II a du biffer monseigneur Heylen, comme il l’écarta lors du remplacement du cardinal Goosens; il biffa sûrement le chanoine Leroy connu pour ses idées par trop démocratiques, quant à Monseigneur de ’t Serclaes, nous pensons qu’il lui était indifférent. Rutten était l’évêque souhaité et adéquat à la situation liégeoise, car c’était un des seuls dignitaires de Liége qui fut antidémocratique; or, nous savons par ce qui précède, Léopold II était antidémocrate et désirait au plus haut point l’entente dans le parti catholique liégeois, Monseigneur Rutten devenait donc pour lui l’homme de la situation.
Dans une audience qu’il eût à la fin de décembre 1902 avec le Pape, le baron d’Erp, (Belgische ambassadeur bij het vaticaan) rappelle la phrase que lui dit Leon XIII: “Pour Rutten, tout le monde a été content, il était la personne agréable au roi et au clergé liégeois21 A. E. Correspondance St.-Siège t. XXIII pièce 1, Rome l.1.1902, Baron d’Erp au baron de Favereau – Pap. Hanquet, Ms de Ponthière p.102, “A Rome la nomination se fit sous l’influence de la cour Belge”.
Ad multos annos
Het tijdschrift “Limburg” van maart 192722 geeft over de benoeming van vicaris Rutten tot bisschop van Luik volgend verhaal: Het was op het einde van september 1901, zoo vertelde Monseigneur zelve, tijdens de eenige dagen rust die hij te Geystingen nam, dat de beslissing viel. Geknield daar in de parochiekerk van Geystingen, toegewijd aan den H. Lambertus, had hij vurig den beschermheilig van het bisdom om raad gebeden in dit gewichtig uur; hij verliet de kerk vast besloten zich geheel over te geven aan de beschikking van God en aan het verlangen van zijn Plaatsvervanger op aarde. ’s Anderendaags werd hij ontboden bij den Pauselijken Nuntius, die hem den uitdrukkelijken wensch van Z. H. Leo XIII bekend maakte. Rome had gesproken: de wensch van Rome was voor hem een gebod.
In de “Herinneringen”, het familiearchief van E. H. Jan Rutten (pro manuscripto Sint-Truiden 2002) lezen we over de bisschopsbenoeming het volgende: In september 1901 vernam Monseigneur dat hij door de paus tot bisschop van Luik was gekozen. Hij was in Geistingen op bezoek bij zijn broer Hoezerhannes en zijn vrouw Mieke, die juist verhuisd waren naar Hoezerhof. Eindelijk weer Hoezerhof! Hij kwam delen in de vreugde en in de grote bekommernissen die de overname van de boerderij meebracht. Hij was aan het beugelen met zijn jongste neefje Jaqcues. Daar werd hij weggeroepen door een telegram uit Luik.
“Mieke, ik moet direct terug naar Luik”
“Is er een nieuwe bisschop?” wilde Mieke weten
“Ik weet het nog niet. Ik moet gaan kijken”
Mgr. spoedde zich naar Maaseik, te voet, en had nog juist de tijd om even bij de Kruisheren binnen te wippen. De prior was natuurlijk nieuwsgierig.
“Hebben we een nieuwe bisschop?”
“Ik moet naar de trein. Ik moet gaan kijken in Luik. Maar, zo gauw als de nieuwe bisschop er zal zijn, dan moet gij hem onmiddellijk vragen om de poesis en rethorica te mogen oprichten in het college.
De volgende dag was de benoeming bekend tot grote vreugde van ieder.
Onmiddellijk na het bericht van de nuntius begaf het kapittel van de kathedraal te Luik zich naar vicaris-generaal Rutten waar Mgr. Monchamps volgende toespraak hield:
Monseigneur,
Wij vervullen een priesterlijken plicht door U de hulde aan te bieden van onzen eerbied en van onze hartelijke gelukwenschen.
Op de gezegenden dag onzer wijding heeft de bisschop ons gevraagd gehoorzaamheid te beloven aan hem en zijn opvolgers. En onder de aandrang der genade hebben wij met vreugde geantwoord: wij beloven het. Deze heilige verbintenis hernieuwen wij van ganscher harte op dezen dag, waarop Petrus opvolger U den stoel van den H. Lambertus heeft doen innemen.
Wij weten het, Monseigneur, het is eene drukkende eer die U ter deel valt, doch God zegene hen die, zoals Gij, al hun vertrouwen in Hem stellen. De gebeden uwer kudde en voornamelijk die uwer geestelijkheid zullen elken dag ten hemel stijgen, om alle licht en sterkte te vragen. Wij zullen er ons op toeleggen uwe taak minder zwaar te maken, door eene getrouwe vervulling der plichten van onzen staat. En, dat het mij gegund zij U te zeggen, Monseigneur, Gij hebt de proef doorstaan. Uwe priesterlijke loopbaan is, zowel als die van hem wie gij onlangs onzen onvergetelijken bisschop noemdet, slechts eene door Voorzienigheid geleide voorbereiding geweest, tot de hooge waardigheid welke haar thans bekroont.
Gij hebt de belangen van God en van de zielen gediend, door voor hen de schatten van talent en ijver te gebruiken, waarmede gij door de Voorzienigheid zoo mildadig zijt begaafd.
Dat alles moet U, Monseigneur, volle vertrouwen inboezemen; wat ons aangaat, blijvol schikken wij onder uwen herdersstaf en met U willen wij, meer dan ooit, arbeiden tot meerdere eer van God. Den dag uwer bisschopswijding voorgaande, drukken wij U den liturgischen groet uit: Ad multos annos.
Dat de H. Martinus van Tours, uw glorierijke patroon, dat de H. Lambertus en alle heilige bisschoppen die de Kerk van Luik hebben bestuurd zich bij ons voegen, om de verwezenlijking te bekomen van den wensch uwer gehoorzame en eerbiedige zonen.
Op 6 januari 1902, feest van Driekoningen, werd Martinus Hubertus Rutten door kardinaal Goossens tot bisschop gewijd.
Op de wijdingsplechtigheid waren 176 personen aanwezig. Door kanunnik Hermans, professor aan het grootseminarie, werd een chronogram opgesteld waarin de curriculum vitae van de pas gewijde bisschop werd weergegeven. Gezien wij chronogrammen praktisch niet meer tegenkomen, vinden we het de moeite waard de tekst te vermelden:
Le DioCèse enTier aCCLaMe
Het wapen van bisschop Rutten23
Zijne hoogwaardigheid Mgr. Rutten heeft in getrouw aandenken aan zijn geboortegrond, het wapen der stad Maeseyck in zijnen eigen wapenschild geplaatst.
Dit wapenschild bijeengebracht door den gekenden ingenieur P. Lohest van Luik, is samengesteld als volgt: Het eerste deel bevat roode kringen met gouden kruis en blauw veld, doorgesneden met de beginletters in zilver van St. Martinus, den patroon van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid; het tweede deel bevat den eikel met blad en steel op zilveren veld. Dit is het wapen der stad Maeseyck.
Het blazoen is overschaduwd door den groenen bisschoppelijken hoed langs den welken de koord met 1 2 3 en 4 kwispels afhangt.
De bisschoppelijke mijter prijkt rechts, het kruis in het midden en de staf met de krul naar buiten gedraaid, links.
Mgr. Rutten heeft de leuze gekozen: “Non recuso laborem – Ik weiger den arbeid niet”
In de leuze ligt gansch de ziel en het werkzaam karakter des nieuwen bisschop opgesloten. Moge de Heer zijn arbeid zegenen en hem lange jaren schenken.
De spreuk ontleende Mgr. Rutten aan zijn patroon, de H. Martinus, bisschop van Tours, die stervend en vurig naar de hemel verlangend zijn onderwerping aan Gods H. Wil in een laatste gebed uitdrukte: “Heer, indien ik voor uw volk nog noodzakelijk ben, ik weiger niet te werken – non recuso laborem”
Het werk der Vlamingen
De armoede in het midden van de l9de eeuw bracht in België een belangrijke migratie tot stand. De West-Vlamingen trokken naar Frankrijk, de Maaslanders naar Duitsland, de Zuid-Limburgers en Oost-Brabanders vonden werk in het Luiks industriegebied. Over het algemeen mag aangenomen worden dat rond 1865 ongeveer 30.000 Vlamingen zich in en rond Luik bewogen. Ze verstonden geen Frans en bleven alzo verstoken van het maatschappelijk en geestelijk leven dat zich in de Vurige Stede afspeelde. De clericale overheid vond dit bijzonder spijtig omdat de Vlamingen in hun woonplaats een christelijke opvoeding genoten hadden.
Twee kloosterorden hebben zich met “Het Werk der Vlamingen” ingelaten: enerzijds de paters Redemptoristen vanaf 1865 vanuit hun klooster, rue Hors-Chateau en anderzijds de paters Minderbroeders vanaf 1906 vanuit hun klooster, rue de Hesbaye.
J. Daris in “*Notices sur l’Eglise” *Bd. XII 184-18724 vermeldt dat twee redemptoristen de paters Aertgeerts en Goeds in 1865 de stichters zijn geweest van “Het *Werk der Vlamingen.” *Hij citeert verder dat er sedert 1882 elke zondag een Vlaamse mis werd opgedragen in drie kerken van de stad Luik: Sainte-Véronique, Sainte-Foi en Saint-Nicolas. Op regelmatige tijdstippen werden er missies en retraites gehouden. Het “Vlaams Genootschap” dat was opgericht, telde in 1884 niet minder dan 5.400 leden. Heel wat initiatieven werden ondernomen met o.a. de vereniging van Onderlinge Bijstand, het Jongenspatronaat St. Alphonse, de Vlaamse bibliotheek, twee zangkoren en de vereniging voor dienstmeisjes. Mevrouw Nelis in haar licentiaatsthesis over Mgr. Rutten geeft volgend relaas25: *Geholpen door de paters Redemptoristen deed Groot-Vicaris Rutten het “Werk der Vlamingen” openbloeien met het bijzonder doel de uitgewekenen uit Limburg in Luik inniger te verenigen. Zelf nam hij de bedelstaf op en ging in steden preken om aalmoezen in te zamelen voor een te bouwen lokaal. Dit werd *op 26 december 1884 plechtig ingezegend door bisschop Doutreloux. Het Vlaams Huis was gelegen rue de Buren te Luik.
“Het Werk der Vlamingen” voor West-Luik werd in 1906 opgericht door de Paters Minderbroeders in hun klooster, rue de Hesbaye.
*De bode van Sint Franciscus, *maandblad van de Paters Minderbroeders, gaf op regelmatige tijdstippen een verslag over Het Werk der Vlamingen in Luik. Wij citeren uit de jaargang 1908-1909: *Volgens het uitdrukkelijk verlangen van Z. D. Hoogweerdigheid, Monseigneur Rutten, bisschop van Luik, is in de kerk der Paters Minderbroeders, Haspengouwe straat (rue de Hesbaye) het ***Het werk der Vlamingen **tot stand gekomen. Dit loffelijk en reeds bloeiend werk heeft voor doel het huiselijk en in het bijzonder het geestelijk welzijn der Vlamingen van den westkant der stad zooveel mogelijk te bevorderen.
Iedereen begrijpt hoe nuttig en zelfs noodzakelijk het is, het woord Gods te hooren verkondigen in zijne moedertaal, waarin men het eerste onderwijs en de opvoeding genoten heeft.
Daarom heeft er in voormelde kerk alle zondagen en gebodene Feestdagen, om 4 ure, een plechtig Lof plaats door al de aanwezige Vlamingen gezongen. Onder het lof wordt een Vlaams Sermoen gepreekt.
Rond de tweehonderd Vlamingen komen thans regelmatig naar de Vergadering, en toonen dat zij met hert en ziel vastgehecht blijven aan het Vlaams Geloof en de Vlaamse Zeden, die zij van hunne ouders, als het kostelijkste erfdeel ontvangen hebben.
Onder de titel “*Eene Vlaamse Zending te Luik” *schreef de Bode, jaargang 1909-1910: Als men sedert eenige maanden niet meer in de kerk der Minderbroeders is geweest, dan staat men verwonderd over de veranderingen die zij op korten tijd ondergaan heeft. De kerk over een half jaar nog eene schuur gelijk, is opgekuischt en zeer eenvoudig doch netjes geschilderd. Nieuwe beelden versieren den tempel. Onder andere opzichten is de verandering nog grooter; de vergaderingen bloeien. De bloeiendste dezer vergaderingen namelijk die der Vlamingen, telt over de 700 leden.
De Bode jaargang 1912 gaf een verslag van het *Vlaams Congres *te Luik: Op zondag 14 april 1912 vergaderden 3000 Vlamingen in de ruime feestzaal van Sint-Servatius te Luik.
In de Waalse hoofdstad had men er nog nooit zooveel te zamen gezien, Vlamingen, die nu in den vreemde eens doen mochten gelijk zij het te huis gewoon zijn, onder elkander met hun Vlaamsche taal, hun gemoedelijke manieren, hun geloof.
Rond vier uren trad Mgr. Rutten binnen, begroet door een klinkende Brabançonne en daverend handgeklap, in gezelschap van vele voorname heren, waaronder wij enkel aanstippen Mgr. Bovens, Graaf Dumonceau de Bergendael, Eerw. H. Warnotte, bestuurder der sociale werken, Eerw. P. Bogaerts, Redemptorist en Eerw.P. Isidoor Nelissen, Minderbroeder, beiden Bestuurders van een Vlaams werk te Luik.
M. Ramaekers, bijgevoegd Volksvertegenwoordiger voor Hasselt, spreekt over den Vlaming in de Walen, en wijst op de gevaren die hier zijne taal, zijne zeden, zijn geloof bedreigen.
Daarna een prachtig en een passend Koor: “Het Vaderland” meesterlijk uitgevoerd door de “Vlaamsche Chorale Ste.-Cecilia.”
Toen Monseigneur Rutten het verhoog beklom, scheen er geen einde aan de toejuichingen te komen. Hij richtte een ontroerd woord van dank aan de Heeren sprekers, aan de E. Paters Minderbroeders en Redemptoristen, die het Congres hadden belegd, eene verheugde en warme aanmoediging aan de Vlamingen.
Met algemeene stemmen werden de wenschen, voorgelezen door E. H. Warnotte, Bestuurder der Maatschappelijke Werken, aangenomen: meer Vlaamsche godsdienstige werken, meer Vlaamsche Sociale werken, Vlaamsche leergangen in de katholieke scholen door Vlaamsche kinderen bezocht en eene grootere verspreiding der goede Vlaamsche dagbladen.
Een prachtige zang: “Hulde aan het Kruis” door geheel de zaal gezongen zette de geestdrift vast in de harten. Opeens staat al dat volk recht en daverend klinkt uit die Vlaamsche borsten “De Vlaamche Leeuw” tot de laatste stroof.
De Bode, jaargang 1913-14 schreef ondermeer: Luik –Het Werk der Vlamingen aldaar over eenige jaren in de Minderbroederskerk opgericht gaat immer met rasse schreden vooruit. Deze maand leverde het daarvan nog eens het treffendste bewijs.
Het viel in het verlangen van Z. H. Mgr. de Bisschop van Luik, dat ook in de Paterskerk, maar afzonderlijk voor de Vlamingen, de oefeningen van den Jubilé zouden gepredikt worden. Gedurende acht dagen, van 2 tot 9 november, kwamen elken avond honderden Vlaamschen, geheele huisgezinnen, naar ’t machtige woord van den E. P. Egbertus, gardiaan van ’t klooster van Hasselt, luisteren. Den Zondag namiddag stelde de plechtige sluiting de kroon op het werk. Z. D. Hoogw. Mgr. Rutten kwam niet alleen de plechtigheid voorzitten maar hij hield er aan zelf het sluitsermoen te doen. Gedurende omtrent drij kwartiers sprak hij met kracht en vol aandoening, in die gestampt volle kerk, over de volharding, die hij voor de Vlamingen hoofdzakelijk plaatste in het getrouw zijn aan het Vlaamsch Werk; hij breidde in ’t lang al zijne voordeelen uit, noemde het den weg der zaligheid voor zoovele Vlamingen dezer streek.
Het verslag van 1907
Bisschop Rutten had aan de twee priesters E. H. De Gruyter en E. H. Croonenberghs opdracht gegeven een verslag op te stellen over de aanwezigheid van de Vlamingen in en rond Luik. In 1907 werd *le rapport sur l’émigration des Flamands en Wallonie (province de Liège) *aan de bisschop overgemaakt. Het originele verslag bevindt zich in de archieven van het bisdom Luik.
Monseigneur,
A la demande de Sa Grandeur, je m’empresse de lui présenter ce rapport sur la situation des Flamands dans la province de Liège.
1. SITUATION GENERALE
Le nombre de ceux-ci est sans cesse croissant, c’est un engouement, une fascination; ils se laissent attirer par les salaires elevés qu’ils obtiennent dans les grands centres industriels. A part ceux qui arrivent mariés et doués d’une grande énergie, ayant comme apport dans les chances de réussite, un petit capital, la connaissance du français, surtout une conduite morale et religieuse excellente, les autres viennent peu à peu accroître le nombre des secourus par la bienfaisance publique et, ce qui est plus grave, perdre leur foi et renforcer les rangs des socialistes.
Leur situation est d’autant plus lamentable que d’une part la différence de langue les isola, les rend timides, les éloigne des oeuvres économiques et sociales établies par le soulagement de la classe laborieuse; que d’autre part ils se trouvent noyés dans la masse de la population et qu’il est par conséquent plus difficile de les atteindre et de les grouper.
Ce qui frappe à première vue, c’est que les Flamands sont occupés à des besognes inférieures. Quelques artisans et ouvriers de metier, le grand nombre sont manoeuvres, maçons, terrassiers, paveurs, houillers et chauffeurs etc.
D’après les dernières statistiques, nous estimons la population de Liège (ouvriers et servantes) de 27 à 28000, celle du bassin industriel dépasse 40.000, au total 70.000 Flamands. La grande majorité de ces Flamands ont élu domicile en Wallonie et y vivent en famille.
Les abonnements ouvriers à la semaine ont augmenté considérablement l’exode des Flamands vers la Wallonie. Des trains complets nous arrivent du Limbourg par la voie Hasselt-Liège, du Brabant et de la Hesbaye par la voie Louvain-Liège; des environs de Maastricht par la voie Visé-Liège. Ceux-ci en nombre de 6 à 7000 gardent leur domicile dans leur paroisse d’origine, arrivent à Liège et banlieue le lundi matin, vivent en logement et retournent le samedi soir ou le dimanche matin.
Il est digne de remarque que le genre d’oeuvres ne peut être le même pour ceux qui demeurent dans la province de Liège et pour ceux qui retournent chaque semaine.
Les dangers que courent la foi et les moeurs de cette nombreuse population exigent de prompts et très sérieux remèdes
2.OEUVRES CREEES EN LEUR FAVEUR
1 OEUVRES RELIGIEUSES
a) Grâce à la bienfaisance du très regretté Mgr. Doutreloux et à la sollicitude de Votre Grandeur pour nos chers Flamands, presque toutes les paroisses de l’arrondissement de Liège ont un prêtre flamand ou connaissant la langue flamande. Ceux-ci peuvent donc exercer leur ministère sacerdotal en faveur des Flamands. b) Des saintes familles flamandes prospères et florissantes sont établies chez les Pères Rédemptoristes rue Hors-Château, chez les Pères Récollets, rue de Hesbaye, à Herstal Notre Dame sous la direction de M. le Vicaire Schippers, à Chenée sous la direction de M. le Vicaire Offergeld, à Seraing sous la direction de M. le Vicaire Houbrechts, à Tilleur sous la direction de M. le Vicaire Soers.
Des saluts avec instruction flamande à S. Christophe, à S. Gilles, à Nicolas lez Liège, à la Préalle, à Montegnée. Tous les mardis conférence apologétique pour les ouvriers (3 à 400 présences) à S.-Barthélemy.
c) Chaque année les R. Pères Rédemptoristes et Récollets prêchent dans leurs églises une retraite flamande de 8 jours pour les femmes, 8 jours pour les hommes. Sa Grandeur connaît pour l’avoir vu, l’affluence des Flamands à ces missions. Chaque année aussi des petites retraites pascales flamandes sont prêchées dans l’une ou l’autre paroisse de la banlieue.
2. OEUVRES ECONOMIQES
a) La section flamande du secrétariat des oeuvres sociales, rue Soeurs de Hasque 13, reçoit quotidiennement la visite d’une trentaine de solliciteurs ce qui fait par an de 9 à 1000 Flamands. Ils y viennent demander les renseignements de tout genre: appui, soutien, secours dans leurs besoins. Le secrétariat flamand a réussi à faire rendre justice à grand nombre d’ouvriers lésés (accidents de travail, affaires de justice, réclamation près des conseils de Prud’hommes), à procurer l’habitation ouvrière à environ 200 Flamands par an, à leur trouver de travail ou un emploi, à faire en leur nom des requêtes des demandes de pension de vieillesse etc.
b) Dans plusieurs cercles ouvriers, une section flamande a été établie avec caisse d’épargne, caisse retraite, section de secours mutuels: tels, corporation des métiers et négoces (200 membres), société ouvrière St.-Joseph (180 membres) St.-Gilles, Tilleur, Seraing, Herstal Notre Dame.
c) Syndicat: les ouvriers du bâtiment, maçons etc. 214 membres.
3. OEUVRES MORALES
a) Lectures flamandes
1. Bibliothèque flamande, local Montagne de Bueren; cette bibliothèque très bien montée prête annuellement près de 3000 volumes.
2. La presse grâce à la bienveillance de l’Union catholique de Liège, qui met à notre disposition son organisation de propagande, nous sommes parvenus à placer 1400 abonnements (10 centimes par semaine) de “Gazet van Antwerpen” et des “Nieuws van de Dag”.
N.B. Nous avons fait de nombreuses et insistantes demarches pour obtenir une édition spéciale pour Liège et le Limbourg, près de la “Gazet van Antwerpen”. Nous n’avons pas pu obtenir un résultat satisfaisant. Il serait cependant très urgent d’avoir pour ces deux provinces un quotidien foncièrement catholique pour lutter contre le “Vooruit” et “Het Laatste Nieuws”.
3. Seances de projections lumineuses: La direction du secrétariat flamand des oeuvres sociales, pour stimuler le zèle des prêtres dévoués qui veulent bien s’occuper des Flamands, s’est imposé les sacrifices nécessaires (achat des machines et collections de vues) et a pu l’hiver dernier organiser 26 séances récréatives, instructives, morales et religieuses dans l’arrondissement de Liège. Conférances sociales: les mines, l’industrie. Conférences religieuses: Lourdes et les Pyrenées, Vie de notre Seigneur, Rome et les triomphes de l’Eglise, voyages en Terre Sainte etc.
4. Pour le placement des servantes, les jeunes filles flamandes peuvent s’adresser à l’oeuvre de la protection de la jeune fille, rue Hemricourt 7, moyen le plus efficace pour les soustraire à l’action des suborneurs dont tant de jeunes filles flamandes sont hélas victimes. Il existe pour elles “Maria Vereeniging” chez les filles de la Croix, rue Hors-Chateau, patronage dominical.
4.OEUVRE POLITIQE
L’importance de la population flamande dans la province de Liège est telle que son influence politique est incontesable. Les Flamands peuvent à eux seuls y jouer un rôle très important; c’est pourquoi en période electorale, nous croyons de notre devoir de répandre en flamand tous les manifestes émanant de l’Union Catholique.
3.DIFFICULTES
Malgré l’importance de toutes ces oeuvres, nous constatons que la population wallonne ne s’y intéresse guère ou très peu ( ce sont des Flamands!!!, ça regarde le pays flamand!!!) Donc peu et presque point de ressources en pays wallon. Le Limbourg est une province qui a toute la peine à suffire à ses oeuvres et malgré nos sollicitations près des conseils provinciaux catholiques du Limbourg et d’Anvers, nous nous sommes vu refuser les subsides demandés.
La population flamande de la province de Liège à quelqu’exception près est nécessiteuse. Qu’il nous soit donc permis de jeter au nom de ces milliers de Flamands un grand cri de détresse! Autant que les Flamands qui vont en France gagner le pain quotidien, nos Flamands à Liège ont besoin de secours, de l’appui de leurs frères.
C’est donc une question de charité, de christianisme, de solidarité de race qui ne peut laisser indifférente la générosité flamande.
4.LES RESSOURCES
Récemment c’est tenue à Louvain sous les auspices du Boerenbond et sous la présidence de l’éminent Monsieur Schollaert, président de la chambre des représentants, une réunion d’hommes d’oeuvres pour étudier les voies et moyens pour venir en aide aux émigrants flamands.
De grands sacrifices ont été faits pour assurer aux “Franschmannen” (ouvriers flamands émigrés en France) les secours moraux, sociaux et religieux.
Il me serait impossible de comprendre que l’on pourrait differencier les besoins de nos Flamands dans la province de Liège de ceux des Flamands émigrés en France, car leurs detresses morales, sociales et religieuses méritent tout autant notre attention.
En demandant à Votre grandeur de défendre la cause de ses diocésains flamands en Wallonie, et en la priant d’obstenir N.N.S.S. les Evêques de Belgique pour nos Flamands de la province de Liège une part proportionnelle dans la répartition des ressources provenant de la Belgique flamande tout entièr, je pense être agréable à Votre Grandeur qui ne désire rien plus que d’encourager, soutenir et faire prospérer les oeuvres flamandes de la province de Liège. N.N.S.S. les Evêques pourraient déterminer la part des ressources destinées à votre diocèse, ressources dont la repartition serait faite sous les auspices de Votre Grandeur par un comité par elle désigné.
5 LES BESOINS
Pour permettre à Votre Grandeur d’apprécier les besoins de ces oeuvres, je lui présente un projet des dépenses prévues. Les chiffres indiquent les dépenses que nous avons dû supporter chaque année.
A. Secrétariat flamand des oeuvres sociales:
1.Frais courants
a) frais de bureau: correspondances, papeteries, imprimés, frais de déplacement frs 800
b) employé, 25 frs par mois frs 300
c) secours, assistances de toute I° nécessité frs 1000
2. traitement du directeur des oeuvres flamandes et logement, traitement du sécrétaire des oeuvres flamandes.
A. OEUVRES RELIGIEUSES
a) Oeuvre des Pères Rédemptoristes: dépenses annuelles
1) retraite frs 125
2) bibliothèque frs 300
3) chorale frs 100
4) Maria Vereeniging frs 200.
5) tombola, imprimés, réclames frs 300
Directeur: T R .Père Bogaerts
a) Oeuvre des Pères Récollets.
Retraite annuelle, imprimés, propagande, etc en vue de l’extention de leurs oeuvres, nous proposerions un crédit de 500 frs par an frs 500
c) Conférences apologétiques, hebdomadaire à St.-Barthélemy, Liège. Dépenses annuelles depuis 3 ans pour l’église et les employés frs 200
Imprimés frs 50
Tombola frs 300
d) Il faudrait pouvoir donner des subsides aux vicaires flamands pour qu’ils puissent s’occuper des oeuvres flamandes. D’après la division des paroisses, ces prêtres sont au nombre de 59.
Le bien que ceux-ci pourront réaliser sera proportionnel aux subsides qu’en leur accordera.
Conclusion:
En remettant, avec la plus entière confiance, ce rapport à Votre Grandeur, nous sollicitons humblement pour nous et nos oeuvres votre paternelle bénédiction et nous vous prions de recevoir l’expression de notre profond respect et l’assurance de notre entier dévouement.
L’abbé L. de Gruyter L’abbé Croonenberghs
Hierna volgen enkele biografische gegevens over de opstellers van het rapport:
Ludovicus de Gruyter, geboren te ’s Hertogenbosch op 9 juni 1875, priester gewijd te Luik op 22 april 1900, kapelaan te Dilsen 1900, rector van het klooster der Zusters te Cornillion 1903, pastoor in Cointe (Luik) 1911, pastoor St.-Christophe Luik 1924, huisprelaat van de paus met titel van monseigneur in 1932, overleden ’s Hertogenbosch in 1946.
*Charles Croonenberghs, *pastoor Ste-Véronique te Luik, geboren te Hasselt op 10 maart 1870 en overleden te Luik op 11 januari 1919.
Het Davidsfonds
Voor het samenstellen van dit hoofdstuk raadpleegden we de jaarboeken en de verslagen van het hoofdbestuur, bewaard in de archieven van het Davidsfonds.
In het jaarboek van 1883 werd een anoniem toneeldicht in drie bedrijven opgenomen van de Luikse vikaris-generaal Rutten. Al vond de jury het terecht “te langwijlig en te onwaarschijnlijk”, het was een goede investering voor het Davidsfonds en voor de Vlaamse beweging in het algemeen, om 78 bladzijden uit te trekken voor *De Nero van het Noorden (jaar O. H. 1085) (dat was keizer Hendrik IV in de Investituurstrijd26) *
Ook later zou het Davidsfonds Rutten graag steunen, vooral in zijn “Werk van de Vlamingen” te Luik27.
Het hoofdbestuur kende de toewijding van de man die in 1875 onmiddellijk een afdeling had gesticht in het kleinseminarie van Saint-Roch. Trouwens, om zich in die tijd zulk een taalbeheersing te verwerven als uit zijn dichtstuk blijkt, moet je echt flamingant zijn28.
Op het vijfde congres van Davidsfonds dat plaats had te St.-Truiden op 26 en 27 augustus 1889 *waarschuwde vicaris-generaal Rutten tegen “de geweldige middelen” die de onverschillige onderwijsmensen afstootten. *Jaarboek 1890.
In 1894 werd het Brussels dagblad *Het Vlaamse Volk *opgericht. Het was door flaminganten uit alle provincies gesticht als een nationaal orgaan in de hoofdstad. Van de 204 intekenaars op het beginkapitaal waren er 101 priesters, uiteraard meestal pastoors en leraars maar ook meer dan twintig vooraanstaanden waaronder vicaris-generaal Rutten29.
In het Jaarboek van het Davidsfonds voor 189730 lezen we ondermeer: Met groot genoegen mogen wij melden dat de Luikse afdeling dit jaar begonnen is mee te werken aan het edele doel van het Davidsfonds. Het ledental is van 24 tot 52 geklommen, zodat de vergaderingen, in de winter tenminste, nogal druk bezocht worden. In het Jaarboek wordt ook gehandeld over een uitbreiding van het boekenbestand ten voordele van de Vlamingen en over vier voordrachten die hadden plaats gevonden. Tevens werd aan de leden van het Davidsfonds en van verscheidene Vlaamse gilden en genootschappen een avondfeest aangeboden waarop “Vader Marten” en enkele zangstukken werden uitgevoerd. De hoogwaardige heer Rutten, grootvicaris en voorzitter, die de belangen van de Vlamingen te Luik zo innig behartigt, nam de gelegenheid te baat om de talrijke toehoorders in een van begeestering tintelende redevoering aan te wakkeren, zich eng aaneen te sluiten voor het behoud van hun christen geloof en hun reine Vlaamse zeden. Het verslag in het Jaarboek besloot als volgt: Bij een zo schoon begin mogen wij wel de hoop koesteren, dat de werkzaamheden van de Luikse afdeling van het Davidsfonds zich meer en meer zullen uitbreiden en dat het getal van de leden nog merkelijk zal aangroeien. Want er zijn te Luik nog vele goeddenkende Vlamingen, zelfs Walen, die zeker niet zullen aarzelen om zich bij het Davidsfonds aan te sluiten. De onverpoosde ijver van de hoogwaardige heer voorzitter is er de beste waarborg voor, dat deze hoop niet verijdeld wordt.
Op de algemene vergadering van Davidsfonds in april 1904 waren hun afgevaardigden niet volledig eensgezind over het wetsvoorstel Cooremans. Het episcopaat was er heftig tegen omdat de belgische bisschoppen niet wensten dat de staat toezicht zou krijgen op het katholiek middelbaar onderwijs. In zijn brieven van 26 en 28 november 1904 bezwoer Rutten Davidsfondsvoorzitter G. Helleputte31:“Quant aux évêques, ils sont absolument et unaniment décidés à s’opposer de toutes leurs forces à ce que l’Etat vienne se mêler de l’enseignement moyen dans les établissements libres. On dit cependant, que quelques députés flamands veulent faire passer la loi malgré tout, et l’on vous cite parmi les plus intransigeants. J’ai de la peine à croire que vous voudriez prendre part à une entreprise qui aurait les plus graves conséquences pour notre patrie et pour la cause catholique. C’est, toutefois, un devoir pour moi de faire appel à votre consience. Je suis dévoué à ma langue maternelle autant que n’importe qui, mais je ne comprendrai jamais qu’un catholique puisse mettre un instant l’intérêt de la langue au dessus de ceux de la patrie et de la réligion”. Helleputte antwoordde32* dat hij naar de vorm waarin de wet zou gegoten worden, met alle mogelijke formules had ingestemd die aan de wensen van het episcopaat konden tegemoetkomen, maar dat hij voor de grond van de zaak geen reden zag om zijn houding te veranderen. Hij verweet de bisschop dat de bestaande toestand een schande was voor het land en dat de verantwoordelijken er maar vrijwillig een einde aan hadden moeten maken.*
De propagandist Ossenblok was verantwoordelijk voor de Davidsfondswerking in de provincies Limburg (met Luik), Antwerpen en Brabant. Hij stuurde regelmatig zijn verslagen naar het hoofdbestuur. Lode Wils in zijn boek *De geschiedenis van Davidsfonds tot 191433 geeft een weergave van enkele van deze verslagen: In het bisdom Luik ging de morele druk direct van bisschop Rutten uit wiens steun aan Davidsfonds en aan de Vlaamse zaak voor niemand een geheim was. Als vicaris-generaal had hij de Luikse afdeling voorgezeten en in leven gehouden en het woord gevoerd op Davidsfondsmanifestaties in Mechelen, Gent en Sint-Truiden. Op 22 april 191034 rapporteerde Ossenblok, bij zijn thuiskomst van een rondreis waarbij hij onder meer de deken van Bilzen had bezocht: “Ik verneem uit de beste bron dat Mgr. Rutten, bisschop van Luik, voor zijn geestelijkheid een zo radicale vlaamsgezinde redevoering heeft gehouden, dat de aanhoorders hun oren niet konden geloven. Ze was geschreven en zal gedrukt worden. Is dat een oorlogsverklaring aan Mechelen? O. a. ging ’t niet minder dan over de hoogste noodzakelijkheid ener Vlaamse Hogeschool (sic). Wat nu!!!”. Rutten zegde daarmee inderdaad zijn volgzaamheid tegenover Mercier op (die dan op Rome beroep deed) en verbrak de solidariteit van de bisschoppen rond de Instructions van 1906 die toch al waren opgegeven voor wat de wet op het middelbaar onderwijs betrof. Ook op de bisschoppenvergadering eiste hij een nederlandstalige universiteit op als een Vlaamsch recht.” *Een jaar later35 rapporteerde Ossenblok trouwens over de stichtingsvergadering te Bilzen: *De geestelijkheid der dekenij zal overal meewerken, volgens de wens van Zijn Hoogw. Mgr. Rutten die, in de synodale rede van dit jaar, nogmaals op ’t belang der voertaal heeft aangedrongen. *De afdeling Luik had sinds 1879 bisschop Doutreloux als erevoorzitter, in 1885 opgevolgd door vicaris-generaal Rutten. Zij telde vooral de geestelijken van de bisschoppelijke curie onder haar leden en was sinds Rutten bisschop werd langzaam ingeslapen. In 1909 werd zij opnieuw opgericht maar Rutten werd niet meer erevoorzitter. Wellicht wilde hij Mercier niet voor de kop lopen op een ogenblik dat de strijd om de wet op het middelbaar onderwijs het felst was. Maar aan de andere kant gaf hij zijn vicaris-generaal Schoolmeesters de toelating of de opdracht om het voorzitterschap te aanvaarden, al kon deze het niet aan. Ossenblok stelde op 6 april 1910 voor aan zijn hoofdbestuur om priester Aandekerk tot voorzitter te benoemen36.
Einde 1910 verstuurden 75 van de 90 afdelingen een petitie aan Ladeuze, rector van de universiteit van Leuven om de nodige vernederlandsing door te voeren. De rector gaf gevolg aan de petitie en stelde voor twee colleges per faculteit in het Nederlands te geven, tien in totaal. De bisschoppen waren zeer tevreden over deze toegeving en werden bedankt voor hun steun. Bisschop Rutten antwoordde aan Vliebergh, voorzitter van het Davidsfonds37 dat de Vlaamsche zaak een goede stap gedaan had naar de volkomen inrichting van het hoger onderwijs die zal volgen naarmate de noodwendigheden en de omstandigheden, en dat hij steeds zijn best zou doen om gelijkheid der taalrechten en heropbeuring van zijn stamgenoten te bewerken.
Propagandist Ossenblok meldde regelmatig aan zijn hoofdbestuur dat in de Voerstreek alles in ’t frans verliep behalve de parochiale geestelijkheid. Negen priesters waren bereid een afdeling van Davidsfonds op te richten wat dan ook gebeurde op 25 april 191138. In Moelingen had op 14 december 1913 een publieke feestvergadering plaats. Ossenblok die zelf aanwezig was, kwam zeer optimistisch terug en rapporteerde39: Of Moelingen vlaams zal blijven? ..Ja, dunkt mij, als die mensen niet aan hun lot overgelaten blijven maar er regelmatig Vlaamse vergaderingen gehouden worden zoals die van gisteren, en als er op de bisschoppelijke zetel te Luik altijd een man zit die, zoals nu, op heel de bedreigde streek Vlaamse, door en door Vlaamse priesters zendt. Moesten wij die hulp ontberen, dan zou zeker de verbastering kunnen voortwoekeren. Mogen wij Mgr. Rutten nog vele jaren behouden.
Te melden waard is volgende brief van 27 januari 1920 die we vonden in de archieven van het bisdom Luik40.
Aan zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Monseigneur Rutten, Bisschop van Luik
De leden van het Davidsfonds der Afdeeling Luik;
Voor de eerste maal vergaderd sedert het Belgisch Vaderland door den barbaarschen inval der Duitsche legers werd geschonden;
Vol bewondering voor de fiere houding van hunnen beminden Bisschop tegenover den overweldiger, tijdens den inval en gedurende de vier jaren der vijandelijke bezetting;
Dankbaar voor den krachtigen steun door zijne Hoogwaardigheid verleend aan de rechtmatige eischen van het Vlaamsche Volk die Hij tevens, door zijne gehechtheid aan onze Vaderlandsche instellingen, tegen allen vreemden invloed wist te vrijwaren;
Niet vergetende dat de Luikse afdeeling van het Davidsfonds aan Hem haar bestaan had te danken;
Verzoeken eerbiedig den Doorluchtigen Kerkvoogd de hulde hunner verkleefdheid te willen aanvaarden.
Luik den 27 januari 1920
In naam der Afdeeling
W. Simenon
Voorzitter
De houding van Mgr. Rutten in de sociaal en de politieke toestand te Luik .
Op het einde van de 19^de^ eeuw waren er in en rond Luik heel wat politieke en sociale stromingen in verschillende verenigingen. Naast de liberalen en de socialisten had men de katholieken die in drie groepen onderverdeeld waren: de conservatieve katholieken die de Kerk wel verdedigden maar voor wie er geen sociaal vraagstuk bestond. Op de tweede plaats waren er de* sociale katholieken* (catholiques sociaux) die aanvaardden dat er een sociaal vraagstuk bestond maar dit wilden oplossen met het oprichten van patronaten om langs de wegen van liefdadigheid de arbeiders te helpen. In de schoot van deze patronaten waren er afzonderlijke secties zowel voor stoffelijke als voor kulturele doeleinden. Op de derde plaats waren er de kristen democraten (démocrates chrétiens) met een drievoudige doelstelling: op sociaal gebied de toestand van de arbeiders moreel, intellectueel en stoffelijk verbeteren, economisch de goederen beter en meer rechtvaardig verdelen en politiek een deelname van de arbeiders aan het bestuur van het land.
Zowel de sociale katholieken als de kristen democraten, met in hun schoot verenigingen van “sociale werken”, hadden ook hun eigen politieke partij. Voor de eersten was dit: Union Catholique (U.C) en voor de tweeden: “Union Démocratique Chrétienne” (U.C.D.)
Onder impuls van mgr. Doutreloux en naar aanleiding van meningsverschillen omtrent de opvatting inzake loon, arbeidsduur en huisvesting hadden te Luik een aantal congressen van Sociale Werken plaats. Op het eerste congres op 26, 27 en 28 september 1886 kwam E. H. Pottier de stelling van de sociale katholieken (strekking Rutten) aanvallen die beweerden dat liefdadigheid en rechtvaardigheid dezelfde begrippen waren.
Godfried Kurth, professor aan de universiteit te Luik, was de promotor van een meer democratische richting in de rangen van de sociale katholieken. Deze stelling werd verdedigd door de bisschop Doutreloux die het congres voorzat.
Op het congres van 4-7 september 1887 ging bisschop Doutreloux nog verder met de werkgevers erop te wijzen dat zij hun gezag van God bekomen hebben en dat zij krachtens dit gezag te waken hebben op het lot van de arbeiders*. Bovendien verklaarde hij uitdrukkelijk dat het loon niet bepaald mag worden door de wet van vraag en aanbod41: les patrons reçoivent leur autorité de Dieu et qu’en vertu de cette autorité, ils se doivent préoccuper le sort moral de leurs ouvriers. Le salaire, pour être équitable, doit être proportionné au travail exigé, il ne doit pas être fixé par la loi de l’offre et de la demande comme la marchandise. *
Onder de titel “*Christelijke Democratie in België”verschenen in de “Gids op Maatschappelijk Gebied” *nr. 11 – november 1952, citeert Mon Hensmans de brief van Mgr. Manning, kardinaal in Engeland aan bisschop Doutreloux aan de vooravond van het Internationaal Congres dat op 7 september 1890 plaats had te Luik42. Wij vermelden: De bevoegdheid om zich te verenigen, om redenen van onderlinge hulp en bijstand, is een natuurlijk en wettelijk recht, dat behoort hetzij aan de kapitalist of aan de voortbrenger, hetzij aan de patroon of de werkman. Dit soort verenigingen is zeer vruchtbaar en vreedzaam wanneer meesters en werklieden zich samen in collegialiteiten of corporaties verenigen.
Zo ze integendeel, gescheiden en onafhankelijk blijven, de enen van de anderen, zouden ze vrijelijk onder vier ogen moeten kunnen confereren, ieder maal er een moeilijkheid tussen hen oprijst; en indien ze er niet in slagen zich te verstaan, zouden ze hun geschillen moeten kunnen voorleggen aan een raad van scheidsrechters die door de twee partijen worden verkozen. Indien tenslotte deze scheidsraad er niet in zou slagen de vrede te bewerken, dan zou de maatschappij in het algemeen, voor haar eigen protectie, spontaan kunnen tussenbeide komen of tenminste de wettelijke autoriteit inroepen.
Mijn laatste woord, Monseigneur, lijkt misschien onstuimig en vermetel. Ik geloof niet dat het ooit zal mogelijk zijn, op een daadwerkelijke en duurzame wijze, vreedzame betrekkingen tussen patroons en werklieden tot stand te brengen zolang men niet openbaar een billijke en behoorlijke maatregel, die de winsten en de lonen regelt, zal hebben erkend, bepaald en ingesteld. Door deze maatregel zouden alle vrije contracten tussen het kapitaal en de arbeid beheerst worden.
Het Congres van 1890 De christelijke democratie43
Het Congres werd voorgezeten door mgr. Doutreloux en was onverdeeld in verschillende secties al naar gelang de thema’s die behandeld werden.
1. De volkspers en de propaganda
De “voorzichtigen” (Mgr. Rutten) wilden dat de volksbladen alleen kwesties zouden behandelen nopens dewelke de Kerk klaar en duidelijk uitsluitsel heeft gegeven. Volgens Mgr.Rutten, voorzitter van de sectie, dient het bewuste programma zich te beperken tot de stellingen waarover de katholieken het eens zijn en voorzichtig alle kwesties ter zijde te laten waarover de meningen van de zonen der Kerk uiteenlopen.
“De durvers” (kristen democraten) daarentegen beweerden dat de arbeider in zijn blad het antwoord moet vinden op de vragen die hij zich stelt.
2.De beroepsverenigingen
Helleputte stelde voor: Het Congres beveelt als typevorm voor de te stichten verenigingen aan, de beroepsvereniging die in haar schoot patroons en arbeiders verenigt”
Arthur Verhaegen (1847-1917) vanaf 1900 volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Gent-Eeklo, was een vurige verdediger van de belangen der werklieden. Op het Congres stelde hij een amendement voor dat werd aangenomen met volgende tekst: Daar waar de vruchtbare verenigingen van arbeiders en patroons nog niet kunnen doorgevoerd worden, beveelt het Congres aan, de christelijke industrie-arbeiders te groeperen per beroep en onder een leiding die haar inspiratie zoekt in gevoelens van rechtvaardigheid en christelijke broederlijkheid. Deze vorm van beroepsvereniging laat toe de materiele en morele belangen van de arbeider onmiddellijk en doelmatig ter hand te nemen. Dat kan gaan in goede verstandhouding met de patroons. De statuten voorzien dat de patroons tot deze corporaties toegang hebben
Het was een compromis tussen de aanhangers van de gemengde en die van de arbeiderssyndikaten.
Charles Woeste, (1837-1922), katholiek conservatief politicus, op het Congres aanwezig, kon nog beletten dat abbé Pottier het woord nam. Deze had een rapport voorbereid omtrent de eisen van de arbeiders: *Ce qu’il y a de légitime dans les revendications ouvrières. *Bisschop Doutreloux bekwam evenwel dat het rapport van Pottier opgenomen werd in de besluiten van het Congres.
Historisch staat vast dat het meningsverschil op het Congres omtrent het sociale vraagstuk het startsein was van de afzonderlijke richting die de Kristelijke Democratie in Luik zou inslaan.
Het Congres te Mechelen in september 1891 was een reactie op dit van Luik. Ook Woeste was aanwezig en voorzitter van de “sociale sectie”. Inzake “Beroepsvereniging” kwam men tot een compromis: “De beroepsverenigingen zijn nodig voor het herstel van de sociale vrede. Het is wenselijk dat de beroepsverenigingen gemengd zijn t.t.z. bestaan uit patroons en arbeiders. Daar waar de omstandigheden zich niet lenen tot het stichten van gemengde verenigingen, kunnen beroepsverenigingen worden gesticht samengesteld hetzij uit arbeiders, hetzij uit patroons. Maar het is wenselijk, telkens de omstandigheden het toelaten, dat de statuten geen enkele categorie van leden uitsluiten.
Paus Leo XIII in zijn encycliek “Rerum Novarum”, verschenen in 1891, bood stof zowel voor de conservatieven als voor de kristen democraten. We citeren: Daar heden de geslachten een hoger beschavingspeil hebben bereikt, de zeden meer verfijnd zijn, de eisen van het dagelijks leven groter, lijdt het geen twijfel dat de corporaties aan die nieuwe vereisten moeten aangepast worden.
Het is dan ook met genoegen dat wij langs alle zijden dergelijke verenigingen, ’t zij uitsluitend samengesteld uit arbeiders, ’t zij gemengd, zien tot stand komen; het is wenselijk dat zij toenemen in aantal en de doelmatigheid van hun actie bevorderen.
In 1892 waren er in Luik vooral twee dagbladen die het gedachtengoed van de kristen democraten ondersteunden*:” Le pays de Liège” *en “Le Bien du Peuple”.
In juni 1893 stak de " Unie van de Kristen Democratie" “L’Union Démocratique Chrétienne “(U.D.C) officieel van wal. Maakten deel uit van de leiding: Laurent Berger, wapenmaker, L. Dehoorne, mijnwerker, Emiel Dutron, glazenmaker, Leon Fichefet, tuinier, L. Moest, advocaat, kapelaan Scharrenbroich, E. H. Pottier, R. Simons, advocaat en Godfried Kurth.
Omwille van de spanningen tussen de sociale katholieken en de kristen democraten had er in 1893 geen Congres plaats.
Als reactie op abbé Pottier als woordvoerder van de kristen democraten die voor de arbeiders een minimumloon eisten, hield Vicaris Rutten op 4 januari 1894 een toespraak voor de Hoge Raad van de Arbeid over het “minimumuurloon” en hij besloot: Wanneer men er toekomt dat men wettelijk een minimumuurloon oplegt, dan zou dit een publieke vergissing zijn. Indien dit regime één generatie blijft bestaan, dan zullen de goederen die nu in handen zijn van degenen welke ze bezitten overgaan in handen van degenen die nu niets hebben44.
Op 14 januari 1894 liet bisschop Doutreloux een herderlijk schrijven verschijnen over het Arbeidersvraagstuk waarin hij o.m. onderstreepte de noodzakelijke oprichting van organisaties die met het geestelijk en stoffelijk welzijn van de arbeiders begaan zijn.
In 1895 werd in het parlement het wetsvoorstel behandeld omtrent de leeftijd van het kiesrecht. De kristen democraten waren voorstander van 25 jaar. De sociale katholieken wensten 30 jaar om op deze wijze de politieke expansie van de socialisten te beletten. Onder druk van vicaris Rutten stemde de leider van de kristen democraten in België, volksvertegenwoordiger Helleputte, voor het behoud van 30 jaar. Op 4 april 1895 schreef vicaris Rutten aan Helleputte: En présence des agissements révolutionnaires des socialistes et des dangers évidents auxquels un grand nombre de communes industrielles serait exposé si l’on votait le suffrage universel, même à 25 ans, il me semble qu’un catholique ne peut hésiter à appuyer le gouvernement et son projet de loi électorale. L’attitude de certains démocrates chrétiens (MM. Daens et Janssens) me parait absolument déplorable. J’ai la confiance que vous ne vous croiriez pas obligé comme président de la Lique Démocratique d’emboiter le pas derrière ces messieurs et que, comme Mr. Schollaert, vous attaquerez haut et ferme le monstre socialiste45.
Het dagblad *“Le Bien du Peuple” *waaraan abbé Pottier heel wat bijdragen leverde, verscheen sedert het einde van 1895 niet meer bij gebrek aan financiële middelen Op 14 januari 1896 schreef vicaris Rutten aan Helleputte46: " Het jaar 1895 is geeindigd met de instorting van “Le Bien du Peuple”. Het einde van dit tweedracht zaaiend dagblad zal door weinigen betreurd worden; laat ons hopen dat de vrede nu mogelijk is tenminste als men er niet in slaagt de dode tot het leven op te wekken.
Het dagblad bleef verder als weekblad verschijnen.
Op 10 juli 1895 trok zich Pottier terug uit de beweging van kristen democraten. Was dit onder druk van de sociale katholieken op Paus Leo XIII? In 1902 werd hij kanunnik en professor in sociologie in Rome. Wellicht kreeg hij een bevordering die dan gebruikt werd om hem te kunnen verplaatsen.
Op verzoek van bisschop Doutreloux richtte Gaston Somville, een voormalig journalist van de Gazette de Liège (conservatief) in februari 1901 het blad La *Dépêche *op dat de spreekbuis zou worden van de kristen democraten. De eerste die een abonnement nam was bisschop Doutreloux.
Bij zijn benoeming tot bisschop beloofde Mgr. Rutten aan de Ponthière, voorzitter van de kristen democraten, het werk van zijn voorganger Doutreloux verder te zetten. Maar in de praktijk verliep het anders. Hij benoemde Emile Schoolmeesters, geboren te Maaseik op 15 juni 1842, belangrijk tegenstander van Doutreloux, tot vicaris-generaal als zijn opvolger. In 1904 richtte – op aandringen van paus Pius X – bisschop Rutten een brief tot de priesters van zijn bisdom waarin hij benadrukte dat de kristen democraten op het politieke vlak hun activiteiten dienden stop te zetten om samen te werken met de katholieke partij47. Aan deze oproep werd gevolg gegeven want bij de wetgevende verkiezingen in 1904 was er één katholieke lijst met kandidaten van de sociale katholieken en kristen democraten. Deze lijst behaalde 48.617 stemmen, de socialisten 64.703 en de liberalen 34.492. Twee kristen democraten werden gekozen: de Ponthière en Kurth48.
In 1904 had Mgr.Rutten bij de geestelijken van zijn bisdom aangedrongen om zich niet meer in te laten met de vrije syndicaten (democraten)49 Anderzijds gaf bisschop Rutten aan Henri Francotte opdracht namens de sociale katholieken, kristen syndicaten (syndicat chrétien d’ouvriers) op te richten die alleen uit arbeiders zouden bestaan*. Le syndicat est, pour les catholiques sociaux, une oeuvre de pacification avant d’être une oeuvre de revendication, son but est d’unir la classe sociale50.*
Wanneer het strijdblad van de kristen democraten La Dépêche de houding van de bisschop op de korrel nam, legde hij aan de priesters van zijn bisdom het verbod op nog samen te werken met La Dépêche: Wij verbieden formeel en sub gravi aan de priesters welke van ons gezag afhangen enige rechtstreekse of onrechtstreekse medewerking te verlenen aan het blad La Dépêche. Depuis 5 ans la Dépêche ne fait que nous méconnaître, applaudissant des orateurs qu’on avait invité sachant bien qu’ils n’étaient pas et qu’ils ne seraient pas autorisés par l’Evêque à donner des conférences dans son diocèse.
Aussi longtemps que les catholiques s’abstinrent du mouvement syndical, la Dépêche leur reprocha de ne rien faire. Depuis le jour où, sur ma demande, ils ont commencé à organiser des syndicats chrétiens, la Dépêche, au lieu de se réjouir de ce changement et de seconder leur action syndicale chrétienne s’acharne à les combattre.
*Considérant tout cela, nous défendons de la façon la plus formelle et sub gravi au prêtres qui dépendent de notre autorité, toute collaboration, directe ou indirecte, ouverte ou anonyme, au susdit journal51. *Op het einde van 1907 vroeg Charles de Ponthière, leider van de kristen democraten te Luik, een onderhoud met de bisschop. Het antwoord van deze luidde: Je crains bien que vous ne vous imposiez un déplacement inutile. Je devine que vous proposez de m’entretenir de la situation à Liège. Or, vous savez mieux que moi combien elle est complexe. Pouvez-vous espérer une intervention efficace d’une volonté, si bonne que vous supposiez, étrangère à vos pénibles démêlés52.
Kardinaal Mercier probeerde steeds een verzoening te vinden alhoewel hij van mening was dat hij zich niet mocht mengen in de problemen van het bisdom Luik. Bisschop Rutten ging niet van zijn standpunt af en antwoordde op 26 februari 1908 als volgt: La lutte est devenue inévitable à Liège. Il ne faut pas qu’un groupe minime puisse toujours mettre le couteau sur la gorge et forcer la masse des catholiques à subir ses exigences. Mon espoir est que, malgré la trahison des démocrates chrétiens, les catholiques maintiendront leurs positions. Dans ce cas, n’ayant plus même la force de nuire à la cause catholique, les Democrates perdront tout prestige et s’éteindront dans le vide. Utinam53.
Op 1 maart 1908 schreef kardinaal Mercier volgende brief aan bisschop Rutten: *Après votre bonne lettre et après le récit, publié par la Gazette de Liége, de la campagne de Tschoffen, je crois décidément qu’il faut désespérer de l’union politique pour les prochaines élections. Patience! Il ne reste qu à attendre avec confiance chrétienne que la Providence vous dedommage de vos longues et douloureuses épreuves en vous faisant regagner à droite ce que vous perdez du coté des malheureux qui s’égarent à gauche54. *Kardinaal Mercier schreef op 15 maart 1908 een nieuwe brief aan bisschop Rutten en hij begon met de volgende woorden: Je cède à des instances pressantes nombreuses, dont je suis l’objet depuis quelques jours surtout, et j’obéis d’ailleurs à un désir personnel en vous priant d’examiner, une nouvelle fois, s’il n’y a pas possibilité pour user en ce moment de clemence55.
’s Anderendaags reeds kwam er een antwoord van bisschop Rutten aan Mercier: *J’ai le vif regret de vous répondre qu’il n’y a pas question de clémence à Liège, mais bien d’un principe essentiel de discipline. Il s’agit de savoir si la majorité doit se laisser faire la loi par une minorité intrangsigeante56. *Na dit negatief antwoord van bisschop Rutten, besloot kardinaal Mercier beroep te doen op de H. Stoel en legde hij op 18 maart 1908 Merry del Val, kardinaal staatssecretaris, de moeilijkheden uit die in Luik bestonden. Enkele dagen later werd een groep van Belgische pelgrims door de paus ontvangen die uiteraard terugkwam op de moeilijkheden die er in Luik bestonden tussen de kristen democraten en de conservatieve katholieken. Bisschop Rutten was de mening toegedaan dat de paus zijn standpunt deelde. Hij schreef op 31 maart 1908 aan Mercier: J’ai reçu hier les détails très sûrs et très circonstanciés sur les conseils donné par Pie X aux pèlerins belges. Il en résulte qu’ils visaient la situation de Liège et que sa Sainteté désire l’union mais pas la soumission du groupe scissionaire à la majorité du parti, conformément à la règle tracée autrefois et aux exigences de la discipline.
Dès que j’en aurai l’occasion, je communiquerai à Votre Eminence les détails significatifs que je viens d’apprendre. Ils sont très consolants pour moi et me font comprendre la véritable portée des communications que Votre Eminence connaît. J’en ai été très heureux et fortement encouragé57.
Bij de wetgevende verkiezingen in 1908 werd opnieuw getracht tot eenheid te komen op het politieke vlak doch men struikelde over de kandidaten van de kristen democraten Hanquet en Tschoffen onaanvaardbaar voor de katholieke partij58.
Tijdens de campagne die deze verkiezingen voorafgingen, verbood bisschop Rutten zijn priesters deel te nemen aan de activiteiten van de Unie der kristen democraten59.* *Na de nederlaag van de katholieke partij en de grote overwinning van de socialisten, bij de verkiezingen van 24 mei 1908, was bisschop Rutten niet mals voor de kristen democraten. Deze laatsten deden beroep op kardinaal Mercier om te bekomen dat Mgr.Rutten niet langer meer alleen de partij van de sociale katholieken zou steunen60. Op 1 juni 1908 schreef kardinaal Mercier volgende brief aan bisschop Rutten61: *Il semble, cher Monseigeur, qu’un évêque est toujours dans son rôle quand il s’emploie jusqu’à épuisement des forces, à l’union de son troupeau. Si les démocrates chrétiens se tenaient davantage éloignés de leur évêque, défiants à son égard, ne craignez-vous pas qu’ils s’aigrissent et, à la longue, fléchissent dans leur fidélité au drapeau catholique? Ne devons-nous pas tout tenter pour les conserver dans le giron de l’Eglise? *Hij besloot zijn brief met de volgende woorden: Il me semble, Monseigneur, qu’en agissant dans le sens que je viens d’indiquer, vous auriez chance d’obtenir un avantage sur le terrain politique, mais, en tout état de cause, vous vous en assureriez sur le terrain religieux. Vous contribueriez en effet, autant qu’il est en votre pouvoir, à calmer les inquiétudes de nombreux catholiques, prêtres et laïcs, de vos diocésains ou étrangers à votre diocèse, que le spectacle des divisions à Liège attriste et porte au découragement. Je vous ai parlé, cher et vénéré Seigneur, avec la franchise, que l’on se doit entre chrétiens, surtout entre collègues et entre amis; vous m’en voudriez d’envelopper ou d’atténuer, sous prétexte de précautions oratoires, l’expression sincère de ma pensée: je demande humblement et instamment au Saint-Esprit de vous éclairer et de vous soutenir.
Einde februari 1909 vertrok de leider van de kristen democraten de Ponthière naar Rome om de Paus te overtuigen tussenbeide te komen in het geschil tussen de Luikse katholieken. Wegens ziekte van de Paus werd hij ontvangen door de kardinalen Vincent Vanutelli en Vivès Y Tutto die aandrongen op een tussenkomst vanwege kardinaal Mercier62.
Mgr. Benigni, ondersecretaris van Buitenlandse Zaken, overwoog Mgr. Rutten over te plaatsen naar een ander bisdom63.
Op 28 juli 1910 hief bisschop Rutten het verbod van 1907 op en mochten de priesters van zijn bisdom opnieuw samenwerken met het weekblad *La Dépêche *van de kristen democraten64.
Vanaf dit ogenblik verzette de bisschop zich niet langer meer tegen het bestaan en de werking van de kristen democratische organisaties65 Hoewel er geen enkel officieel document bestaat mag toch verondersteld worden dat er een tussenkomst van Rome geweest is want op 20 februari 1910 wenste Mgr. Rutten publiek te onderstrepen dat er op het politieke vlak een eenheid onder alle katholieken moest zijn66.
Omtrent zijn synodale redevoering van 24 april 1910 over het Nederlands in het middelbaar onderwijs ontstond er opnieuw een spanningsveld tussen bisschop Rutten en kardinaal Mercier. Hierop komen we in een ander hoofdstuk nog terug.
Op 1 januari 1911 kwam de leiding van de Kristen Democraten de beste wensen voor het nieuwe jaar aan de bisschop aanbieden. Sedert meer dan drie jaar was dit niet meer gebeurd67. Voor de verkiezingen van de gemeenten in 1911 en van het parlement in 1912 was er opnieuw één lijst waarop de kandidaten voorkwamen van de twee partijen.
Waar bisschop Rutten in het begin van zijn episcopaat de sociale katholieken alleen steunde, was er vanaf 1911 een zeer belangrijke wijziging in zijn opvattingen waar te nemen. Hij was niet alleen gunstig gestemd ten aanzien van de kristen democratische organisaties maar hij steunde deze ook financieel. Dit was het geval voor de kristen democratische Kring Herman de Stainlein. Tschoffen schreef op 6 november 1912 aan* Hanquet68: Mgr. Rutten nous a remis 3.000 frs pour la propagande électorale.*
Tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 bleven de sociale katholieken en de kristen democraten samenwerken om alzo het hoofd te kunnen bieden aan het blok van de anticlericalen69.
De twee syndicaten “Het Vrije Syndicaat” (Kristen democraten) en “het Kristen Syndicaat voor arbeiders” (Sociale katholieken) bleven naast elkaar verder bestaan met de niet uit te schakelen rivaliteit. Met het uitbreken van de oorlog in 1914 kwam er een einde aan alle syndicale activiteiten.
Het toevoegen van Eupen-Malmedy en Sankt Vith aan het bisdom Luik
Na de Eerste Wereldoorlog werden door het Verdrag van Versailles (19 juni 1919) de gebieden Eupen, Malmedy en Sankt-Vith bij België gevoegd. Uiteraard moest er ook een regeling getroffen worden tussen de bisdommen Keulen-Aken en het bisdom Luik. Alhoewel de gelovigen de voorkeur gaven bij het bisdom Keulen-Aken te blijven richtte Paus Benediktus XV op 3 juli 1921 tot nadere regeling het bisdom Eupen-Malmedy op, los van Keulen en verbonden met het bisdom Luik.
Kanunnik Simon in “Biographie Nationale” Tome 31-1962 vermeldt70 L’Evêque de Liège avait été chargé par le Saint-Siège de la gestion spirituelle des districts d’Eupen et de Malmedy. (3 juillet 1921). Ces territoires, soustraits à la juridiction de l’archevêque de Cologne, furent rattachés le 16 novembre 1925 au diocèse de Liège dont l’évêque porta désormais le titre d’évêque de Liège et de Eupen-Malmedy.
In de “Encyclopedie van het katholicisme*” *deel II bisdom Luik71, vonden we volgende tekst: *In 1925 werden de geannexeerde Duitse kantons Eupen, Malmedy et St-Vith, die sinds 3 juli 1921 als afzonderlijk kerkdistrict onder het gezag van de bisschop van Luik waren gesteld, bij het bisdom Luik ingelijfd. *
Op 16 november 1925 voegde de pauselijke nuntius te Brussel de 42 parochies van Eupen-Malmedy definitief bij het bisdom Luik.
In de kathedraal van Malmedy is er een mooi gekleurd glasraam met de beeltenis van Mgr. Rutten. Op het koor bevindt zich de bisschopsstoel.
Mgr. Rutten en de Boerenbond
Voor het samenstellen van dit korte hoofdstuk raadpleegden we het boek “Ieder voor Allen” “De Belgische Boerenbond 1890-1990” van Leen Van Molle uitgegeven door Kadoc-Studies 1990 en “De Gids op Maatschappelijk Gebied” nr. 7 juli 1954.
Het eerste hoofdbestuur van de Boerenbond, opgericht op 20 juli 1890, was als volgt samengesteld: Joris Helleputte, voorzitter, Frans Schollaert, ondervoorzitter, E. H. J. F. Mellaerts, secretaris - bondsproost en burgemeester Meulemans van Herent als schatbewaarder. In 1892 werd een Waals hoofdbestuur opgericht met volgende personen: J. Helleputte, Schollaert, Th. Fontaine, A. Theunis, H. Francotte, vicaris-generaal M. Rutten, Meulemans, voormalig minister, A. Moreau d’Andoy, graaf de Limburg-Stirum, Delvaux en pastoor Buvé van Linsmeau (Waals Brabant)
“De Boer” en “Le Paysan” waren de weekbladen respectievelijk voor de Vlaamse en de Waalse boeren.
Op 28 september 1902 bij zijn eerste bisschoppelijk bezoek te Beringen liet bisschop Rutten blijken dat hij van de boerenstand hield. Hij citeerde R. de Clerq met het gekende versje: *Ik ben van den buiten, ik ben van den boer. *Verder sprak hij: Men heeft U gezegd dat ik den boerenstand bemin, omdat ik zelf uit dien stand gesproten ben. Dat is waar. Ik heb mijn vader het land zien beploegen, mijne moeder zien werken. Alle dagen nog bedank ik den goeden God, omdat Hij mij zulke brave ouders heeft geschonken, die door hun werken en oppassen mij in staat gesteld hebben om priester te worden72.
In een toespraak voor het Verbond van Limburgse boerengilden op 17 juli 1902 gaf bisschop Rutten opdracht aan de priesters van zijn diocees zich enkel in te laten met de geestelijke belangen van de boeren en niet met de materiele aangelegenheden zoals het oprichten van een veeverzekering. De reactie van de Limburgse priesters was groot en werd aangevoerd door E. H. Henri Theunissen, geboren te Bree op 23 december 1859, leraar, latere deken van Tongeren en medeoprichter van de Boerenbond in Limburg in 1890 te Peer. Hij schreef aan voorzitter Helleputte: Men wringt onze Boerenbond de keel om. Ik heb geweend van spijt. Iets dat zoveel moeite heeft gekost, zoveel geld, zoveel opoffering, dat zoveel goed heeft gesticht dom en onbekommerd in ’t graf te werpen73.
In de Boerenbond zelf was men hoogst ongerust, want zo werd verklaard:* met ’t zonder priester vallen de helft of 2/3 onzer werken.*
Helleputte trad bemiddelend op, waarop bisschop Rutten reageerde met enkele verzoenende woorden zodat het allemaal ging gelijken op een storm in een glas water. Later bleek dat de bisschop zijn standpunt nooit had herzien. Uit de briefwisseling op 24 januari 1911 tussen Mgr. Rutten en kardinaal Mercier is gebleken dat Limburgse priesters die zich te ver waagden in het materieel beleid van hun boerengilde werden verplaatst74. In 1910 werd bisschop Rutten in zijn handelswijze nog gesterkt door een pauselijk decreet “Docente Apostolo”. Met Italiaanse wantoestanden voor ogen, verbood paus Pius X aan priesters verantwoordelijkheid te dragen in wereldse aangelegenheden, in casu in economische werken. De Belgische Kerk en meer nog de Boerenbond, tilden zwaar aan dat decreet. Er werd druk uitgeoefend op het episcopaat om voor België in het vaticaan een uitzondering te bekomen. Uiteindelijk bekwam kardinaal Mercier vanuit Rome de toezegging om de toepassing van het decreet in België over te laten aan de bisschoppen, “judicio et prudentiae episcoporum.” Hoe bisschop Rutten deze relatieve vrijheid van handelen heeft geïnterpreteerd is onduidelijk. Algemeen secretaris van de Boerenbond E. H. Jan Eduard Luytgaerens mocht in alle geval met de goedkeuring van kardinaal Mercier in het weekblad “De Boer” publiceren dat de priesters gerust mochten voortwerken.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben zowel de Boerenbond als afzonderlijke gilden zich ingezet om zoveel als mogelijk, de nood te lenigen in de arbeidersgezinnen. Op verzoek van bisschop Rutten werden ongeveer 2.300 kinderen uit Luikse arbeidersgezinnen geplaatst in Limburgse boerenfamilies.
In 1915 werd E. H. Broekx, directeur van Maatschappelijke werken in Limburg, opgenomen in de Bondsraad van de Boerenbond. Het was de bedoeling een coöperatieve samenwerking tussen de christelijke arbeidersorganisaties en de christelijke boerenorganisaties te verwezenlijken. P. Vandendael in de Gids op Maatschappelijk Gebied nr. 7 juli 1954 verwoordde de toestand in Limburg als volgt75: Vele kleine Kempische boeren, ten overstaan de uitbreiding van de nijverheid in Limburg, zullen willens nillens mensen worden met gemengd karakter die met hun economische belangen zullen aangewezen zijn deels op de boerenorganisatie, deels op de werklieden organisaties. Zullen beide organisaties deze problemen oplossen egocentrisch of langs de weg van de samenwerking?
Met de grote politieke en sociale reorganisatie van de katholieke standenmassa’s na 1918 stond de bisschop van Luik verschillende zijner priesters af die zich uitsluitend aan de boerenorganisatie zouden toewijden. Daardoor was er ook een een betere samenwerking tussen de landelijke leiding met de gewestelijke en plaatselijke actie.
Na de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 vormden zich in Wallonie onzijdige verenigingen voor de boeren. (U.P.A. Unions Professionnelles Agricoles). Op verzoek van bisschop Rutten werd voor gans Wallonië een verbond opgericht waarin alle Waalse provincies werden opgenomen zoals de Boerenbond alle Vlaamse provincies groepeerde.
Rondschrijven in 1912 van Mgr. Rutten aan zijn clerus over de uitspraak van de latijnse taal.
Chers et Vénérés Coopérateurs,
Notre St.Père le Pape Pie X a récemment exprimé le désir que l’on adopte partout la même prononciation du latin**, **celle de Rome, qui se rapproche le plus la prononciation originale. Les avantages de cette unification dans la prononciation de la langue de l’Eglise sont incontestables et compensent largement ses inconvénients. Ceux-ci, d’ailleurs, ne seront que temporaires et passagers: ils disparaîtront d’autant plus vite qu’on mettra plus de bonne volonté et de générosité à pratiquer la réforme. Le désir du Souverain Pontife est pour Nous un ordre et à l’avenir:
- On fera usage dans notre diocèse de la prononciation romaine du latin.
- La mesure sera mise en pratique dans tous nos séminaires et collèges à partir de la rentrée d’Octobre.
- Elle sera appliquée dans toutes les paroisses et chapelles publiques pour les chants et offices liturgiques, dès le 1° janvier 1913.
Nous comptons sur le zèle des membres du clergé pour former promptement les chantres laïques à la nouvelle prononciation du latin et à l’exécution du chant grégorien tel qu’il a été prescrit dans les derniers décrets du St.-Siège.
Nous donnons à la suite de Notre lettre les principales règles de la prononciation Romaine.
Nous vous bénissons de tout coeur
Martin Hubert
Evêque de Liège
Liège, le 21 Août 1912
Règles à observer pour la prononciation romaine du latin
Voyelles
*** e** à la fin d’une syllabe se prononce*** è*** (accent grave)*
**ae ***et **oe *** se prononcent toujours comme è (accent grave) (oe en flamand, u en allemand, ou en français
ExempleDomine se prononce Dominè
Timere se prononce timèré
*Aeterne se prononce *éternè
*Praemium se prononce *prèmioum
*Meus se prononce *mèous
*Dans ***au ***et ***eu, **les deux voyelles se prononcent séparément.
Exemple:
*Laus se prononce La**ous *(à peu près comme la diphtongue au en flamand: Paulus)
*Neuter se prononce *nèouter.
** **Consonnes
**c ***devant ***e, i, ae, oe ***se prononce comme ***tch ***en français, parfois après une consonne, s’adoucit en *ch
ExempleCoelumtchèloum
Cecidittchèchidit
Concepitconchèpit
Conciliumconchilioum
***cc ***se prononce toujours tch
Exemple:Ecceètchè
Accipeatchipè
***sc ***devant e et ***i ***se prononce ch
exempleDescenduntdèchendount**
***ch ***se prononce k
exemplePulcherpoulker
***g ***devant ***e ***et ***i ***se prononce ***dj ***( ***j ***en français)
exempleReginaredjina
***gn ***se prononce comme dans agneau (***j nj ***en flamand)
exempleAgnusanjous
Ignisinjis
**j ***se prononce comme ***j **en flamand
exempleJesusJésous
***t ***devant *se prononce ***ts ***eccepté après *s
exempleJustitiajoustitsia
Precatioprècatsio
Ostiumostioum
**z ***se prononce *dz
Exemple Zelus dzèlous
** Baptizare baptidzarè**
N.B. 1. Les nasales n’existent pas: a, en, in, on, se prononce comme en flamand, ou comme dans les mots français: suranné – sonner – inimitié.
2 L’accent tonique doit toujours être fortement marqué
ExempleOremusorèmous
Deusdèous
Misereremisèrèrè
Bisschop Rutten en de oorlog 1914-1918
Op 4 augustus 1914 vielen de Duitsers langs het zogeheten “Gat van Visé”, de strook tussen Visé en de Nederlandse grens, ons land binnen. Omdat de twaalf forten rond Luik standhielden, openden de Duitsers op 5 augustus 1914 een rechtstreekse aanval op de stad Luik. Tijdens deze gevechten sneuvelde de Duitse generaal von Wussow en werd de belgische generaal Leman krijgsgevangen genomen. Heel wat burgers en niet minder dan zes parochiepriesters uit de omgeving van Luik werden bij de inval door de Duitsers terechtgesteld.
Een aantal gegevens die hierna volgen, halen wij uit de boeken van kanunnik J. Simenon “*Un évêque pendant la grande guerre” Liège 1921 *en *La Belgique et la Guerre *door Joseph Cuvelier, rijksarchivaris, Brussel 1921.
Omdat de forten rond Luik op 6 augustus 1914 niet ophielden met schieten op het Duitse leger, werden heel wat gijzelaars in de Citadelle te Luik vastgehouden waaronder heel wat belangrijke personaliteiten: Mgr. Rutten, bisschop, de heren Kleyer, burgemeester van Luik, Grégoire, bestendig afgevaardigde, Armand Fléchet, senator, Van Zuylen, senator, Eduard Peltzer, senator, Colleaux, senator, de Ponthiere, volksvertegenwoordiger, Van Hoegaerden, volksvertegenwoordiger en Falloise, schepen.
Reeds op 18 augustus 1914 richtte bisschop Rutten een schrijven aan de duitse commandant Bayer, militair gouverneur te Luik76.
Mijnheer de commandant,
Ik richt mij tot U als mens en als christen om een einde te stellen aan de terechtstelling en vergeldingsmaatregelen. Ik verneem dat er heel wat dorpen werden vernietigd en dat belangrijke personen waaronder heel wat priesters werden aangehouden. Het zijn parochieherders van mijn bisdom en ik kan niet geloven dat er ook maar één zich schuldig gemaakt zou hebben aan vijandelijke daden ten overstaan van duitse soldaten. Men kan de burgers toch niet beschuldigen omdat belgische soldaten geschoten hebben op de Duitsers die ons land zijn binnengevallen.
Ik wil niet meer blijven stilstaan bij de daden uit het verleden maar vraag met klem geen vergeldingsmaatregelen te treffen tegenover weerloze burgers.
Ik zou gelukkig zijn U omtrent deze aangelegenheid te kunnen ontmoeten want ik ga ervan uit dat U zoals ik alles in het werk zult stellen om de lasten van de oorlog te verzachten.
Op het laatste ogenblik verneem ik dat de pastoor van R…. is aangehouden. Ik weet niet waarvan hij beschuldigd is maar ik ben er zeker van dat hij geen enkele vijandige daad gesteld heeft tegenover de Duitse soldaten. Ik vraag daarom dat hij zo spoedig als mogelijk kan terugkeren naar zijn parochie.
M. H. Rutten
Bisschop van Luik.
In een herderlijke brief van 22 augustus 191477 richtte de bisschop Rutten zich tot zijn diocesanen om hen te melden dat paus Piux X op 20 augustus 1914 overleden was.
In dezelfde brief vroeg de bisschop aan de gelovigen van zijn bisdom geen vijandelijke daden te stellen tegenover het Duitse leger.
Op 25 oktober 1914 schreef Mgr. Rutten78 een brief naar de kardinaal van Keulen waarin hij duidelijk stelde dat de Duitse legers niets anders deden dan: “*moorden, brandstichten en lastertaal verspreiden.” *Hij sloot zijn brief: Indignés, nous ne comprenons pas pourquoi les catholiques allemands ne protestent pas contre de pareils procédés.
Twee maanden later en wel op 23 december 1914 kreeg hij een antwoord van P.J. Lausberg, bisschop van Keulen, die uiteraard de wreedheden van de oorlog betreurde. Hij vermeldde verder dat de kardinaal van Keulen bij de regering in Berlijn had aangedrongen om te bekomen dat een drievoudige vrijheid aan het Belgisch episcopaat zou toegekend worden:
1.het publiceren van de encycliek van paus Benedictus XV.
2.Een normale communicatie met de H. Stoel.
3.het vrijlaten van de priesters die in de gevangenis verblijven.
Op 23 maart 1915 werd in enkele internationale kranten een schrijven gepubliceerd van de duitse minister van oorlog aan kanselier Bethman-Hollweg vermeldend dat de francs-tireurs duitse soldaten bleven bekampen en dat de Duitsers vergeldingsmaatregelen verplicht waren uit te voeren. Zowel de bisschop van Namen Mgr. Heylen op 10 april 1915 als de bisschop van Luik Mgr. Rutten op 29 april 1915 protesteerden met klem tegen deze aanklacht met te beweren dat er geen francs-tireurs waren en dat er noch burgers noch priesters geschoten hadden op Duitse soldaten. Mgr.Rutten haalde aan dat 70 van zijn parochies vernield werden en honderden burgers gedood. In de gemeente Soumagne waren er dat meer dan 200.
Enkele weken later, en wel 15 mei 1915 wendde Mgr. Rutten zich rechtstreeks tot de Heilige Stoel om opnieuw de gruweldaden van de Duitsers aan te klagen, meer bepaald het doden van burgers. Vooral de priesters werden geviseerd.
Op 1 november 191579 richtte Mgr. Rutten zich onder vorm van “*het Belgisch Grijsboek”*persoonlijk tot generaal von Bissing, militair bevelhebber in het bezette gebied als antwoord op *“het Duitse Witboek” *dat verstuurd werd aan een aantal landen die niet rechtstreeks in de oorlog betrokken waren. Uiteraard verwezen de Duitsers naar de belgische “francs-tireurs”. De bisschop van Luik verweet de Duitsers dat er in het fameuze “*Duits Witboek”” *geen melding werd gemaakt van de terechtstelling van de pastoors van Foret, Haccourt en Heure le Romain. Evenmin was er sprake van de honderden burgers van Soumagne die onschuldig vermoord werden.
Duitse erediensten in de kathedraal te Luik
Vanaf januari 1915 probeerden de Duitsers kerkelijke plechtigheden te laten doorgaan in de kathedraal te Luik omdat heel wat Duitse officieren en soldaten katholiek waren. Er kwam zelfs een verzoek van een Duitse legeraalmoezenier.
Op 24 februari 1915 deelde Mgr. Rutten80 aan de Duitse militaire overheid mee dat hij geen toelating kon geven omdat de Duitsers ook niet akkoord waren dat de Belgen het Te Deum mochten zingen bij gelegenheid van het feest van de Koning.
Vrijwilligers
Nederland bleef een neutraal land; dit had voor gevolg dat Belgische vrijwilligers de grens tussen België en Nederland konden oversteken om alzo het Belgisch front te vervoegen. Dit was een doorn in het oog van de Duitsers. De Duitse militaire bevelhebber vroeg aan de directeur van het college te Tongeren te kunnen beschikken over een lijst van de studenten van de hogere klassen met vermelding van hun geboortedatum en adres. Bisschop Rutten nam onmiddellijk zijn verantwoordelijkheid op en antwoordde aan de Duitsers dat men vanuit het onderwijs nog nooit een lijst van studenten had doorgegeven aan de Belgische regering en dat dit nu ook niet het geval zou zijn. Het toeval wilde dat er negen leerlingen ouder dan 16 jaar gezamenlijk het college te Hasselt verlaten hadden. De Duitsers waren woedend en namen vergeldingsmaatregelen. De ouders van de gevluchte leerlingen werden aangehouden en naar Duitsland weggevoerd. Uiteindelijk werd er een compromis bereikt. Als de leerlingen terugkwamen, werden hun ouders vrijgelaten.
De elektrische draad
Vanaf 1916 werd tussen Nederland en België van Knokke tot Vaals door de Duitsers de elektrische draad aangebracht bestaande uit drie rijen draad. Op de middelste rij stond hoogspanning. De versperring moest het spioneren, het smokkelen en de overstap van Belgische jongemannen via Nederland en Engeland naar het front aan de IJzer beletten.
De deportaties
Vooral in de streek van Visé, de dorpen Hermée, Moelingen en Berneau werden vele mannen aangehouden en opgesloten in Duitse gevangenissen. Op 27 mei 191581 kwam er vanwege bisschop Rutten een protestbrief gericht aan generaal von Bissing. Deze vroeg de bisschop hem een lijst over te maken met de namen van de gevangenen met hun beroep. Eveneens moest vermeld worden of ze Waal of Vlaming waren. De lijst met honderden namen werd aan de gouverneur-generaal overgemaakt zonder evenwel de vermelding Vlaming-Waal. De bisschop gaf duidelijk te kennen dat hij geen onderscheid kon maken. Niettemin was het resultaat positief; de gevangenen werden vrijgelaten.
Erger was het gesteld op het einde van 1916 toen de Duitsers de mannen die geen werk hadden en ten laste waren van het Bureau voor Weldadigheid, naar Duitsland voerden. Op 18 oktober 191682 schreven de christelijke arbeidersbewegingen een uitgebreide brief naar bisschop Rutten over deze deportaties. ’s Anderendaags protesteerde de bisschop met klem bij de gouverneur-generaal von Bissing. Op 17 november 1916 herhaalde Mgr. Rutten zijn klacht nadat op 7 november 1916 de Belgische bisschoppen gezamenlijk hun ongenoegen hadden geuit over deze deportaties. Eveneens bekloeg de bisschop van Luik de wegvoering door zijn brief van 22 januari 191783 aan de kardinaal van Keulen.
De klokken
Bij besluit van 11 februari 1917 werd door de Duitsers bevolen een inventaris op te maken van al de klokken en orgelpijpen in de Belgische kerken. Met de dag groeide de vrees dat de klokken zouden uitgehaald worden. Op 9 maart 191784 schreef Mgr. Rutten een protestbrief naar gouverneur-generaal von Bissing. Deze laatste overleed te Brussel op 18 april 1917 en werd vervangen door baron von Falkenhausen.
Gelukkig is het vanwege de Duitsers bij een bedreiging gebleven want tijdens de Eerste Wereldoorlog werden de klokken niet uitgehaald.
Persoonlijke tussenkomsten vanwege bisschop Rutten
Volgens kanunnik Simenon in zijn boek “*Un évêque pendant la Grande Guerre 1914-1918” *is er een beperkte briefwisseling bewaard gebleven van de tussenkomsten van Mgr. Rutten inzake aanhoudingen en terechtstellingen op Belgische burgers door de Duitsers. Hierna volgen enkele van deze individuele gevallen:
7 juni 1915 – De bisschop pleit ten gunste van elf beschuldigden die op 5 juni 1915 ter dood veroordeeld werden.
Antwoord: Acht zijn reeds terechtgesteld; voor de drie anderen wacht ik op de beslissing van de gouverneur generaal.
Schulenberg
Militair gouverneur van Luik.
De 14 juni werd de bisschop ingelicht dat voor de drie Jeanne Albert, Marie Albert en Elisabeth Pirson de doodstraf werd omgezet in levenslange hechtenis.
31 augustus 1915: Tussenkomst ten voordele van priester Op ’t Roodt, kapelaan te Neeroeteren, van priester Schombourg, kapelaan te Vierset en van kanunnik Senden van St.-Truiden.
*Antwoord 13 september: *Voor de twee eersten is het genadeverzoek overgemaakt aan de keizer; voor de derde is er verzet van de gouverneur van Limburg dat hij terugkeert.
Von Bissing
Op 9 febrauri 1917, ingevolge nieuwe tussenkomsten, informeert Keim, gouverneur van Limburg, de bisschop dat voor Op ’t Roodt genade is verleend maar dat hij niet kan terugkeren naar Limburg.
9 juni 1915: Tussenkomst ten voordele van de burgers van Visé en Haccourt die aangehouden zijn.
Antwoord: Binnenkort zullen alle gevangenen in vrijheid gesteld worden.
Von Bissing
20 juni 1915: Tussenkomst ten voordele van M. Driessen, burgemeester van Maaseik.
Antwoord 22 juni: Ik heb bevolen hem in vrijheid te stellen.
Keim
6 november 1915: Tussenkomst ten voordele van Amédée Hesse van Spa.
Antwoord:.Het verzoek is niet ontvankelijk gezien A. Hesse nog niet veroordeeld is.
Schulenberg
7 februari 1916: Tussenkomst ten voordele E.H. Van Swijgenhoven, pastoor-deken van Beringen.
Antwoord 16 februari: De heer deken werd op 13 januari in vrijheid gesteld maar de gouverneur van Limburg verzet zich tegen deze vrijheid; dit is zijn recht en zijn plicht. Het lot van de gevangene zal verlicht worden.
Von Bissing
12 maart: men laat de bisschop weten dat de deken van Beringen is overgebracht naar Duitsland.
30 juli: ingevolge nieuwe tussenkomsten deelt Von Bissing mee dat de deken zal vrijgelaten worden; 15 augustus, de deken zal niet mogen terugkeren naar Beringen. Hij moet een nieuwe functie krijgen en dan nog buiten Limburg.
25 maart 1916: Tussenkomst ten voordele van Dieudonné Lambrecht.
Antwoord 28 maart: alleen de gouverneur-generaal kan genade verlenen. Onnuttig zich tot mij te wenden; Ten andere, voor Lambrechts is er tot op heden geen vonnis.
Schulenburg
10 juni 1916. Tussenkomst ten voordele van de heer Gilkinet van Luik.
Antwoord 17 juni: Voor Gilkinet, chef van een spionage-afdeling, kan geen genade verleend worden.
5 oktober 1916: Tussenkomst ten voordele van E. H. Rubens, kapelaan te Bree.
*Antwoord 10 november: *De gouverneur-generaal heeft zijn in vrijheidsstelling bevolen; ik vraag U evenwel hem op een andere plaats te benoemen en buiten Limburg.
Keim
Oktober 1916: Tussenkomst ten voordele van de zeventien gevangenen die door de militaire rechtbank van Hasselt ter dood veroordeeld werden.
Antwoord 2 november: Behalve voor de vier belangrijksten Dubois, Wauters, Kusters en Massart, heeft de gouverneur-generaal de doodstraf omgezet in levenslange hechtenis. Tussen hen bevinden zich de twee kapelaans Burlet en de Rijcke van Pepinster. Het genadeverzoek voor Burlet is vooral te danken aan de tussenkomst van de H. Stoel.
Von der Lancken
Hoofd van het politiek departement bij de gouverneur generaal.
9 december 1916: Tussenkomst ten voordele van E.H. Hannay, pastoor van Boncelles.
Antwoord: Het genadeverzoek kan niet ingewilligd worden.
De nieuwe tussenkomst van 21 mei 1917 bij de gouverneur-generaal had evenmin succes.
22 april 1917: Tussenkomst ten voordele van juffrouw Grandprez en de heer Gregoire, postbode.
Antwoord 24 april: Het proces van de beschuldigden is nog niet beeindigd.
De militaire gouverneur van Luik.
Juli 1917: Tussenkomst ten voordele van Eduard Koch en Camille Henrot.
Antwoord 21 juli: Voor de eerste is de straf omgezet in levenslange hechtenis en voor de tweede is nog niets beslist.
De militaire gouverneur van Luik.
Juli 1917: Tussenkomst ten voordele van de mevrouwen François en Désirée van Luik.
Antwoord 6 augustus: Voor de eerste is de straf teruggebracht tot één jaar gevangenis; voor de tweede, weigert de gouverneur-generaal haar genade te verlenen.
2 september 1917: Tussenkomst ten voordele van E.H. Boving, kapelaan te Luik.
*Antwoord 6 november: *Het genadeverzoek is overgemaakt aan de gouverneur van Brabant.
Op 16 november informeert baron van der Lancken de bisschop dat het genadeverzoek verworpen is.
September 1917: Tussenkomst ten voordele van juffrouw Louise Veekmans en Louis Keunen, beiden ter dood veroordeeld.
Antwoord 6 september: Hun doodstraf is omgezet in levenslange hechtenis.
De gouverneur-generaal
Oktober 1917: Tussenkomst ten voordele van E.H. Keunen, pastoor van Lozen, E.H. Pennings, kapelaan te Hamont en van E.H. Rycken, leraar te Hasselt.
Antwoord 31 oktober: Hun genadeverzoek is verworpen.
De gouverneur-generaal
Juli 1918: Tussenkomst ten voordele van meerdere ter doodveroordeelden.
Op 5 juli 1918 schreef de Villobar, minister van Spanje, aan de bisschop van Luik dat hij zijn tussenkomst met alle krachten zal steunen.
Op 30 september 1917 werd door het “Werk de Vlamingen” te Luik de 50ste verjaardag gevierd van de priesterwijding van Mgr. Rutten.
Monseigneur Rutten en het Activisme
Terwijl de Eerste Wereldoorlog zich voortsleepte, probeerden de Duitsers een wig te drijven tussen de Walen en de Vlamingen. Deze laatsten wisten maar al te goed dat België voor de oorlog 1914-18 niet zo’n gul vaderland was geweest voor de Vlamingen. Een aantal Vlamingen onder hen “*de Activisten” *wilde van de bezetter de inwilliging bekomen van een aantal gerechtvaardigde Vlaamse eisen. Een andere groep Vlamingen “*de Passivisten” *wilde voor de inwilliging van de Vlaamse eisen wachten tot na de oorlog. De Duitsers speelden handig in op deze tweespalt. Het duidelijkste voorbeeld was het besluit van 21 oktober 1916, uitgevaardigd door de Duitse gouverneur-generaal von Bissing waarbij de Gentse universiteit vernederlandst werd. Bisschop Rutten bleef ten overstaan van “*het activisme” *niet aan de kant staan. Zo waarschuwde hij in een toespraak de seminaristen voor het gevaar van de Activisten85 (dossier Activisme losse nota’s juni 1916). In april 191886 hield hij een synodale redevoering voor al de dekens van zijn bisdom. Een zevental onderwerpen vormden de basis van deze toespraak.
Duitse tussenkomst in den Belgischen taalstrijd.
Zoo poogden de Duitsers, van toen zij den voet in België gezet hadden, naijver tusschen Vlamingen en Walen op te hitsen.Volgens hen moest België in twee deelen gescheiden worden omdat het twee rassen bevat. Zij toonden eensklaps een groote voorliefde voor de Vlamingen, die ze hunne “broeders naar den oorsprong” noemen. Dit belette hen wel niet ze te vermoorden en ten onder te brengen zoowel als de Walen. Maar, die eerste beweging van woede voorbij, vertoonden zij levendige belangstelling voor de taalgrieven van het Vlaamsche volk. Zij wilden, zeiden zij, aan de rechtvaardige en lang miskende eischen der Vlamingen voldoen. Ongelukkiglijk vond hunne tegemoetkoming goed onthaal bij eenige ontevredenen, overdreven en dweepende geesten, en aldus ontstond een nieuwe partij: die der** **Activisten. Haar beginsel is, dat het dwaas zou wezen uit des bezetters handen hervormingen te weigeren, wier noodzakelijkheid genoeg is vastgesteld, maar die tot nu toe vruchteloos van de Belgische landsbesturen gevraagd waren. De Duitsers richtten de Vlaamsche Hoogeschool te Gent in, maakten in de bestuurlijke mededeelingen en betrekkingen het Vlaams verplichtend voor de Vlaamsche provinciën, deden de voorschriften der wet op het middelbaar en lager onderwijs in het vlaamsch gedeelte streng naleven, enz.
Drijven der Activisten. Gevaar voor de toekomst
Al deze hervormingen waren goed in haarzelve, maar ze moesten niet komen van de vijand. De vaderlandsliefde en de staatkundige voorzichtigheid vroegen, den vrede af te wachten en aan de wettelijke en grondwettelijke machten den tijd en de verdiensten te laten, eindelijk de gelijkheid der talen voor al de Belgen te herstellen. Ten andere, vele dezer hervormingen waren reeds ontworpen voor den oorlog en het staatsbestuur deed beloften voor de toekomst. Toch hadden ontwerpen en beloften het ernstig gebrek, laat te komen, en, naar ’t oordeel van eenige heethoofden, zelfs te laat. De ackivistische beweging verscherpte met den steun der bezettende macht. Weldra werd de bestuurlijke scheiding tusschen Vlaanderen besloten en trapsgewijze uitgevoerd. Wat te voorzien was, geschiedde: altijd verder gaande, gestooten en aangemoedigd door de Duitschers, riepen de activisten de zelfstandigheid en staatskundige onafhankelijkheid van Vlaanderen uit. Dit stond gelijk met het vaderland in twee te snijden en in België te bereiden wat in Rusland even gebeurd was: het stichten van twee zelfstandige staten, waarvan ten minste ééne, namelijk Vlaanderen, onder de bescherming of beter het juk van Duitschland zou staan. Aldus kwamen de activisten uit op een openlijke weerstand tegen het wettig landsgezag; hun gedrag was niets minder dan een samenzwering met den vijand om België te verbrokkelen en zijne onafhankelijkheid te slachtofferen.
Het Vlaamsche volk verstond van zelfs de antivaderlandsche strekking van het activisme en verstiet het met misprijzen. Al de pogingen van een razende propaganda botsten af op zijn gezond oordeel en zijne gehechtheid aan het Vaderland. Toch, het gevaar is dààr, en indien de beloften door het wettig gezag gegeven niet vervuld werden, zouden de ergste gevolgen te vreezen zijn. Deze zouden dan met al hunne zwaarte neerkomen op hen, die de rechtvaardigheid weigeren te doen.
Waalsch activisme
Tegelijk met het activistisch Vlaamsch bestuur, hebben de Duitschers in Wallonië een dergelijke beweging willen doen herleven. Zoals men weet hadden verscheidene jaren voor den oorlog, eenige Walen, uit tegenstand tegen het katholiek bewind, een bestuurlijke scheiding voorgestaan. Geen hoop meer hebbend om ooit aan het landsbestuur weder te komen, waren liberalen en socialisten geneigd de eenheid van het vaderland op te offeren, om te ontsnappen aan wat zij – de klerikale overheersing der Vlamingen – noemden. Hun ideaal lag in Frankrijk waar men de scholen verwereldlijkte, de kloosterlingen uitdreef, allen band met de kerk en den H. Stoel verbrak, waar men met één woord, God den oorlog aandeed en ernaar streefde een volk in te richten naar het stelsel: Zonder godsdienst of liever naar dat der Godloochening.
Het is niet vergeten, dat, bij het eerste bezoek van den Koning te Luik, eenige inwoners de vlag van den Gallischen haan, den Coq Gaulois hadden uitgestoken om hun medegevoel met Frankrijk te doen blijken en hun wensch uit te drukken, bij dit land te worden ingelijfd.
Deze anti-nationale en anti-godsdienstige beweging heeft bij het Waalse volk weinig weerklank gevonden. Toch is daar ook een stokebrand die tweedracht kan doen ontvlammen, een verdeeldheid die de vijand zal aanwakkeren met het oog op zijn veroveringsplannen.
Het activisme nadeelig voor Vlaamsche en Godsdienstige belangen
Zoo blijkt dan, dat de activisten, Vlaamsche en Waalsche, het Belgisch Vaderland met ondergang bedreigen. Zij zijn klaarblijkelijk opstandig geworden. Daarbij doet het Vlaamsch activisme het grootste nadeel aan de zaak die het wil dienen door op haar en de Vlaamschgezinden die haar met wettelijke en wettige middelen verdedigen, al het hatelijke van hun heulen met den vijand en van hun anti-vaderlandsche kuiperijen te doen nedervallen. Hunne tegenstrevers zullen niet nalaten hiervan een wapen tegen hen te maken.
Nu, zoozeer wij de buitensporigheid van het activisme moeten afkeuren en bestrijden, zoozeer moeten wij de rechtvaardige eischen van het Vlaamsche volk goedkeuren en ondersteunen.
Eindelijk heeft de Godsdienst er ernstig belang bij dat noch het Vlaamsch, noch het Waalsch activisme zijn scheurmakerij kunnen voltrekken. Het “Zelfstandig” Vlaanderen zou onvermijdelijk onder Duitschland’s juk vallen, en Wallonië onder dat van Frankrijk, dit wil zeggen, dat het eerste den invloed zou ondergaan van een groote Protestansche en kettersche natie, en het tweede dien van een rationalistisch en goddeloos bestuur. Het katholiek geloof in de beide deelen van het voormalig Belgisch Vaderland zou niets anders dan daarbij verliezen. Wanneer wij onder het stelsel van gewetensvrijheid reeds zooveel moeite hadden om de godsdienstbelangen onzer medeburgers te vrijwaren tegen de ondernemingen der Vrijmetselarij, wat zou het dan worden vanaf den dag waarop deze den steun zou genieten van vijandelijke landsbesturen, die hun gunsten natuurlijk voor de tegenstanders van het katholiek geloof zouden bewaren.
Plichten van priesters en katholieken tegenover het activisme
Welke houding, dierbare en Eerw. Medewerkers, zullen dan de katholieken en vooral de priesters aannemen tegen het activisme, zoo Waalsch als Vlaamsch?
Wij antwoorden zonder aarzelen: iedere priester, iedere katholiek moet krachtdadig het eene en het andere wederstaan. Zij willen rechtstreeks het Vaderland in twee zelfstandige deelen ontbinden: de plicht van ieder Belgisch burger is zich daartegen te verzetten. Deze plicht is genoeg gestaafd door de belangen van het Vaderland, zoowel voor zijn welvaart en rust, als voor zijn geestelijk voordeel en het heil der zielen. Deze plicht is vooral door Gods wet opgelegd. God wil immers dat men aan de wettige macht gehoorzame, en dat onderdanen hunnen Koning getrouw blijven. Nu is het klaarblijkend dat het wettig gezag van ons land, de Koning en Zijn regeering, de bestuurlijke scheiding niet willen en nog veel minder de zelfstandigheid van Vlaanderen en Wallonië. Wij moeten de eerste wel verdragen, zooals wij het bezetten van ons land en de gevolgen hiervan verdragen moeten. Maar zooveel het in onze macht is, moeten wij de tweede beletten. Bij gevolg alwie vrijwillig de hand leent aan deze laatste onderneming, zij vooral die er de leiders of bedrijvige voorstanders van zijn, handelen rechtstreeks tegen den wil van onzen Vorst en tegen de grondwet van ons land, zij zijn uitdrukkelijk weerspannig in eene zaak die het eigen gebied der wereldlijke macht toebehoort; zij ontzeggen hunne gehoorzaamheid in een gewichtige zaak, door gewilden opstand tegen hun Vaderland door medewerking tot de doeleinden der vijanden die niets anders op het oog hebben dan onze nationale eenheid te verbreken om ons daarna onder één of anderen vorm hun baatzuchtige en onrechtvaardige overheersing op te dringen.
Veroordeeling van het activisme. Schuld van hen die het voorstaan
Men mag eraan twijfelen, dat zulk gedrag, hetwelk men met recht verraad mag noemen, voor God schuldig en zwaar schuldig is, tenzij onwetendheid, dwaling of andere oorzaken het verontschuldigen of er de boosheid van verminderen? Welnu, deze schuld wordt verzwaard in eenen priester; vooreerst omdat hij over ’t algemeen beter onderricht is in de voorschriften der christene wet en verder omdat het zijn plicht is het voorbeeld te geven van getrouwheid en gehoorzaamheid aan den Vorst; het voorbeeld van rechtvaardigheid die den burger aan het Vaderland verplicht; het voorbeeld van onderdanigheid aan het wettelijk gezag verschuldigd.
De priesters moeten dus de eersten zijn om hunnen eerbied voor de wetten en het gezag van hun Vaderland te toonen; de eersten om aan hunnen Koning onderdanigheid en trouw te bewijzen en dit om aan God te gehoorzamen en ook om de onwetenden en de kwaadwilligen, die zoo gemakkelijk van ergernis praten, tot zwijgen te brengen.
Wat moeten wij dan zeggen van eenen priester die, in de treurige omstandigheden, waarin het Vaderland verkeert, den vijand zou helpen, om de Belgen onderling te verdeelen, de huidige tweedracht te verscherpen en de toekomstige scheuring te bereiden? Wat te zeggen van eenen priester die de hand zou leenen aan de soort omwenteling tegen het wettig gezag en de grondwet van zijn land? Wij aarzelen niet te verklaren dat hij zwaar zondigt tegen de getrouwheid en een groote ergernis geeft, wier betreurenswaardige gevolgen niet alleen het Vaderland, maar ook, gezien de priesterlijke waardigheid van hem die ze bedrijft, den Godsdienst, wier bedienaar hij is, zeer zouden schaden.
Weerlegging van de activistische voorwendsels
Blijven wij een oogenblik staan bij hun meest aangevoerde voorwendsel. Het komt eigenlijk hier op neer: Om te bekomen dat voldaan worde aan de rechtvaardige eischen van het Vlaamsche volk, is er geen ander middel dan met de hulp der Duitschers de scheiding van Vlaanderen en Wallonië te bewerken, zoodat we zelfstandige maar onder den scepter des Konings verbonden staten zouden ontstaan. Dit voorwendsel verrechtvaardigt niets. Vooreerst is het niet gegrond. Zooals wij het reeds zeiden, is er goede hoop, ja zelfs bindende belofte, dat deze voldoening zal geschonken worden door grondwettelijke en wettelijke middelen, zoohaast de omstandigheden het zullen gedoogen. Maar indien zelfs deze hoop of deze verbintenis niet bestonden, dan nog bleef het waar, dat men nooit een slecht middel mag aanwenden om een doel, hoe uitstekend ook, te bereiken. Nu is een omwenteling als de voorgestelde iets slechts, iets dat door de gansche leering der Kerk veroordeeld is en bijgevolg mag men dat middel niet gebruiken.
Hetzelfde oordeel moeten wij vellen over het Waalsch activisme en zelfs met reden; want niet alleen is hier het middel slecht daar het omwenteling is maar ook het beoogde doel is slecht in zich zelven, namelijk het Waalsche land bevrijden van de katholieke regeering om het onder het juk der vrijmetselarij te brengen. Ook is het niet te verwonderen dat het Waalsch activisme tot hiertoe slechts bij liberalen en socialisten aanhangers vond.
Vermaning aan de priesters en de leerende jeugd
Wij doen een beroep op al uwen ijver, dierb. en eerw. medebr. om van ons vaderland het groot gevaar van het activisme, zooals wij het u voorstelden, af te keeren. Wij vertrouwen met zekerheid dat de diocesane geestelijkheid u hierin zal steunen en haren plicht doen. Doch indien u een of anderen priester kendet die zich heeft laten verleiden, vermaant hem zonder uitstel met de noodige strengheid; verklaart hem dat hij dien weg niet mag voortgaan zonder grootelijks zijn geweten te bezwaren, en, naar het krachtig woord van den H. Paulus, zich de eeuwige verdoemenis te veroorzaken.
Werken wij ook op de jeugd die zich gemakkelijker laat ontvlammen en geestdriftig wordt voor iedere zaak die haar onder den schijn van edelmoedigheid en zelfopoffering wordt voorgesteld. Ongelukkiglijk is zij reeds gedeeltelijk verleid; zelfs zijn eenige tot dweepers geworden en aanhooren geen reden meer. Zoo zeggen zij b.v. “Wij zijn Vlamingen voor we Belgen zijn”, - en hieruit besluiten zij het recht, ja bijna den plicht te hebben het belang van Vlaanderen boven dat van België te plaatsen zoodat het belang voor een deel voor dat van een geheele zou gaan. Ten andere het feit zelve is valsch. Zij worden immers Belg geboren en worden Vlaming of Waal naar gelang zij in het Vlaamsche of Waalsche gedeelte worden opgevoed.
Eenigen gaan zelfs zoover “den eindzegepraal der Duitschers” uitdrukkelijk te wenschen. Is dat geen anti-vaderlandsche waanzin? Weest met hen verduldig, liever dan streng. Weerlegt bedaard de drogredenen die hen doen dwalen,of nog beter, maakt beroep op de gevoelens van eer, moed, en ware vaderlandsliefde die hunne harten bezielen Toont hun hoe schandelijk en hoe dwaas het is, zijnen toevlucht te nemen tot vijanden die ons zoo meedoogenloos behandeld hebben, om voordeelen te krijgen die hij ons ontrukken zou, zoohaast hij zijn doel bereikt heeft; gelijk het genoeg blijkt uit hetgeen hij gedaan heeft en nog doet in Polen. Toont hun vooral dat de eenige houding die de Belgische jeugd past, moet wezen, den wreeden inpalmer van onzen grond en vernieler onzer nationaliteit te wederstaan en onzen Koning trouw te blijven totterdood. Daar alleen is voor de Belgische jeugd, Vlaamsche of Waalsche, de weg van eer en plicht.
Waalse families in de Limburgse Kempen
Met het oog op het ontginnen van de steenkolen hadden zich heel wat Waalse ingenieurs en kaderleden in Limburg gevestigd. Zoals blijkt uit de brief van 7 februari 1918, die we vonden in het archief van het bisdom Luik, gaf bisschop Rutten de volgende richtlijnen aan de deken van Beringen in verband met de Nederlandse taal in de erediensten en in het lager onderwijs.
Zeer Eerwaarde Deken,
De tegenwoordigheid van een zeker getal waalsche en franschtalige familiën in uwe streek heeft aanleiding gegeven tot eenige moeilijkheden aangaande de taal van de kerkelijke diensten en van de lagere scholen. Om deze uit den weg te ruimen, achten wij het noodig de volgende gedragsregelen voor te schrijven:
1. In de parochiën moeten de diensten blijven gelijk voorheen en in al de missen moet in het vlaamsch gepredikt worden.
2. Wordt een bepaalde mis door een zeker getal vlaamsonkundigen bijgewoond, dan moet de vlaamsche preek door een in het fransch opgestelde samenvatting of beknopten inhoud opgevolgd worden.
3. Waar een zeker getal walen of franschen verblijven, zal men op zon- en feestdagen een bijzondere vergadering zoeken in te richten met fransche prediking en lof, of een fransche catechismusles voor de waalsche kinderen die nog geen vlaamsch verstaan.
4. In de lagere scholen moet de vlaamsche taal de voertaal blijven doch, waar een genoegzaam aantal waalsche kinderen aanwezig is, kan een fransche afdeeling worden ingericht waar nochtans ook vlaamsch geleerd wordt.
5. De kinderen van vlaamsche ouders mogen niet toegelaten worden in de fransche afdeelingen waarvan hierboven sprake is.
6. In het middelbaar onderwijs is het toegelaten dat de kinderen van vlaamsche ouders om fransch te leeren, een fransche afdeeling volgen maar op voorwaarde dat hun terzelfder tijd degelijk vlaamsch geleerd wordt en dat de godsdienstleer en ten minste nog één of twee andere vakken, in het vlaamsch onderwezen worden.
Gelieve,Zeer Eerwaarde Deken, de Eerw. Heeren pastoors van Heusden, Koersel, Zolder, Stal enz. deze onderrichting bekend te maken en met hen raad te houden over de beste wijze van ze te doen aannemen en toepassen, zoowel door de geestelijken als door de onderwijzers en zusters in de scholen.
Het is eene noodzakelijkheid dat het vlaamsch karakter in de Limburgse bevolking behouden worde; doch tevens moet men niet vergeten dat ook voor de zaligheid der waalsche bevolking met afdoende middelen gezorgd worde.
Mijn hartelijke zegen
Martinus Rutten
Luik den 7 februari 1918 Bisschop van Luik.
Vaderlandslievende plechtigheid op 15 november 1918
Enkele dagen na de wapenstilstand en wel op 15 november 1918 had in de kathedraal te Luik een vaderlandslievende plechtigheid plaats. Monseigneur Rutten hield volgende toespraak:
Mes très chers Frères,
Une sainte et salutaire pensée nous réunit en ce moment au pied des autels: celle de prier pour les morts, pour les héroiques soldats tombés au champ d’honneur.
Nous avons voulu payer un juste tribut d’admiration et de reconnaissance à ces nobles victimes de leur fidélité à notre Roi et de leur amour pour notre Patrie, ainsi qu’aux soldats des nations alliées qui, par leur vaillance et leur sang, ont délivré le monde d’une oppression tyrannique.
C’est pour eux que, dans le sacrifice de la Messe, nous offrons la Victime trois fois sainte qui s’est volontairement immolée sur le Calvaire pour le salut et la rédemption du genre humain.
C’est pour eux qu’au nom de l’Eglise et, en nous servant de sa voix, nous supplions la divine Bonté de donner à leurs âmes le repos éternel: “Requiem aeternam dona eis” et de faire briller pour toujours à leurs yeux la lumière perpétuelle du séjour des élus: Et lux perpetua luceat eis. Cum sanctis tuis in aeternum. –
Nous avons la ferme confirmation que notre prière ne sera pas repoussée parce que notre foi nous enseigne que le Seigneur, s’il est juste, n’est pas moins clément et miséricordieux: “quia pius es” Dieu, n’en doutons pas, leurs aura pardonné les défaillances de la fragilité humaine, en considération du sacrifice qu’ils ont fait de leur vie pour accomplir le suprême devoir du chrétien et du citoyen; celui de défendre son patrie contre un injuste et cruel envahisseur. Notre foi nous enseigne en outre que si les âmes de nos soldats étaient encore retenues dans le Purgatoire, pour expier quelques restes de leurs péchés; nos prières ferventes, par les mérites de Jésus-Christ et grâce à la Communion des Saints, hâteront le moment de leur délivrance et de leur entrée au Paradis.
Or, voici que depuis le jour ou nous vous invitrions à cette pieuse et funèbre cérémonie, les événements ont marché avec une rapidité vertigineuse et, aujourd’hui, ils nous commandent en quelque sorte de faire trève à notre douleur, de quitter les vêtements de deuil pour ceux de la jubilation et d’élever nos coeurs vers le trône de Dieu pour y déposer des hommages et des actions de grâces que, selon la parole de Loyd George, le premier ministre de l’Angleterre, nos lèvres sont impuissantes à exprimer.
“Ne sommes-nous pas, en effet, les témoins stupéfaits d’une de ces interventions de la Providence dont l’éclat semble défier toute négation, même de la part du sceptique le plus décidé? Et n’est-ce que pas le moment ou jamais de rappeler la vérité que proclament nos Livres saints et que la grande voix de Bossuet, dans l’oraison funèbre de Henriette de France, reine d’Angleterre, a si superbement commentée?
“Celui qui règne dans les Cieux et de qui relèvent tous les empires, à qui seul appartient la gloire, la majesté et l’indépendance, est aussi le seul qui se glorifie de faire la loi aux rois et de leur donner quand il lui plait de grandes et terribles leçons. Soit qu’il élève des trônes, soit qu’il les abaisse; soit qu’il communique sa puissance aux princes, souveraine et digne de lui. Car en leur donnant sa puissance, il leur commande d’en user, comme il faut lui-même, pour le bien du monde: et il leur fait voir, en la retirant, que toute leur majesté est empruntée et que, pour être assis sur le trône, il n’en sont pas moins sous sa main et sous son autorité suprême”
Quand donc, mes très chers Fréres, nous voyons s’effondrer soudain cet empire formidable et s’écrouler subitement cette organisation militaire qui, pendant plus de quatre ans, ont pu braver et tenir en échec les forces du monde entier, il faudrait être frappé d’une espèce d’aveuglement intellectuel pour ne pas discerner, dans ces évènements tragiques, la main toute puissante de Dieu.
C’est Dieu qui terrasse l’orgueil à l’instant même où il se flatte de réaliser le rêve de son ambition; c’est Dieu qui donne au Droit la force invincible contre laquelle la violence la plus brutale se brise à la fin; c’est Dieu qui donne aujourd’hui au monde le spectacle du retour triomphal d’un Roi d’ont l’âme magnanime préféra pour son pays les souffrances d’une défaite à la honte de trahir la parole tandis que l ‘insolent envahisseur perd son trône et sa couronne et ne sauve sa vie que par une fuite précipitée vers l’étranger.
C’est pourquoi nous entonnerons tout à l’heure l’hymne d’action de grâces et louerons Dieu dans tout l’élan de nos âmes frémissantes. Nous remercierons son divin coeur de notre délivrance merveilleuse, et nous le supplierons de pas retirer sons assistance à ses serviteurs qu’il a rachetés par son précieux sang. “Te ergo quaesumus tuis famulis subveni quos pretioso sanguine redemisti.” Nous le supplierons de sauvegarder son peuple “Salvum fac populum tuum Domine” et de le combler de nouveaux bienfaits " Et benedic haereditati tuae”.
Pour nous, N. T. C. Fr., au sortir de cette grande solemnité, souvenons nous qu’une tâche importante, nous incombe. Nous devons plus que jamais serrer nos rangs et faire un rempart de nous coeurs autour de notre glorieux roi Albert le loyal. Que notre attachement et notre fidélité soient à la hauteur des épreuves qui nous attendent. Que les agitations funestes de la discorde et de l’anarchie ne parviennent jamais à troubler notre paix, ni à rompre les liens qui nous unissent. Que la Belgique, après avoir conquis les sympathies universelles par son héroique patience à supporter l’adversité, merite l’estime et l’admiration des peuples par son union indestructible, sa généreuse et indomptable énergie à réparer les désastres de la guerre.
O ma Patrie, O Belqique plus chère que jamais à nos coeurs après tout ce que tu as souffert, au nom de Dieu et de son Eglise dont, malgré mon indignité, j’ai l’honneur d’être le ministre, j’appelle sur toi les plus abondantes bénédictions divines afin que tu marches toujours d’un pas ferme dans les voies de la fidélité à ton Dieu et à son Roi dans les voies de la justice égale pour tous et de charité envers tous les malheureux, dans les voies du courage et du travail; car c’est là seulement que tu trouveras, dans l’avenir comme dans le passé, la paix, la prospérité, le bonheur de ton peuple, l’honneur et la gloire impérissable de ton nom.
Mgr. Rutten en het onderwijs
Bij het aantreden van Mgr. Rutten als bisschop van Luik in 1902 was het Nederlands in het katholiek middelbaar onderwijs haast onbestaande. Nochtans was er op 15 juni 1883 in het Belgisch parlement het wetsvoorstel van de Antwerpse volksvertegenwoordiger Edward Coremans (1835-1910) gestemd waarbij in het officieel onderwijs het Nederlands de verplichte voertaal werd in het middelbaar onderwijs voor de vakken Nederlands, Engels en Duits en de tweetaligheid voor de vakken wiskunde, natuurkunde en aardrijkskunde. De wet Coremans was niet van toepassing op het vrij middelbaar onderwijs omdat het episcopaat niet wenste dat de Staat zich inliet met het katholiek onderwijs.
In 1901 kwam volksvertegenwoordiger Coremans met een nieuw wetsvoorstel dat er toestrekte dat in het Vlaamse land niemand universitair onderwijs mocht aanvatten zonder ernstige kennis van het Nederlands. De bisschoppen verzetten zich met klem tegen dit voorstel, steeds om dezelfde redenen: geen inmenging van de Staat in het katholiek middelbaar onderwijs.
Volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Tongeren-Maaseik G. Helleputte diende in 1905 een amendement in op het wetsvoorstel Coremans waarin hij stelde dat, om toegang te krijgen tot de universiteit, een examen “Nederlands” moest afgelegd worden over de leerstof van de retorica en dit voor een jury bestaande uit een aantal leraars uit het officieel en vrij onderwijs. Bisschop Rutten en ook de andere bisschoppen konden zich met de inhoud van het amendement niet akkoord verklaren.
Om het vrij middelbaar onderwijs buiten de Staat te houden, publiceerden de Belgische bisschoppen in september 1906 wat historisch bekend zal blijven hun “*Instructions aux directeurs et aux professeurs des collèges libres d’humanités (*de bisschoppelijke colleges en het college van de Kruisheren te Maaseik). Deze onderrichtingen waren opgesteld door kardinaal Mercier en hadden betrekking zowel op de middelbare als op de universitaire opleiding. De strekking van de onderrichtingen kwam erop neer dat voor beide niveaus een internationale taal verplicht was. Uiteraard was dit het Frans. Wel werd voor het middelbaar onderwijs voor een aantal vakken de tweetaligheid opgelegd. In Vlaamse middens werden de bisschoppelijke onderrichtingen bestreden.
De vraag kan gesteld worden of de twee vlaamsgezinde bisschoppen, Heylen van Namen en Rutten van Luik, al dan niet akkoord waren met de inhoud van deze onderrichtingen. Historici zijn niet zeker op welke wijze deze onderrichtingen tot stand kwamen. Wellicht heeft kardinaal Mercier het onderwijsheft zelf in handen genomen en de bisschoppen willens nillens voor een voldongen feit gesteld. Zeker is dat de bisschoppen, Mgr. Rutten inbegrepen, voor de publicatie kennis hadden van de onderrichtingen. Wellicht kreeg Mgr. Rutten de “fameuze onderrichtingen” moeilijk verwerkt.
Synodale redevoering van 20 april 191087
Deze rede werd uitgesproken in aanwezigheid van 50 kanunniken en dekens uit de provincies Luik en Limburg. Hierna volgt zijn tekst:
Een andere probleem rijst dringend voor ons op: die der gevaren welke voor Limburg zullen verbonden zijn met de aanstaande uitbating der koollagen. Reeds is het werk op verschillende plaatsen begonnen: honderden ingenieurs, bedienden en arbeiders komen zich in de streek vestigen en weldra zullen er duizenden toestroomen. In enkele jaren zullen stille en afgelegen dorpjes, tot nog toe tegen den verderfelijken invloed van ’t moderne leven beveiligd, tot uitgestrekte nijverheidssteden aangroeien; zij zullen te worstelen hebben tegen al de oorzaken van bederf die in de Waalsche bekkens der provincies Henegouwen en Luik, maar al te grote verwoestingen hebben aangericht.
Wat gedaan om het gevaar te keren? Wat aangepakt om aan het Limburgsche volk te bewaren zijn zedelijkheid, zijn godsvrucht, zijn gehechtheid aan het geloof?
Het spreekt van zelf: alles moeten wij in het werk stellen, alles moeten wij ondernemen, alles moeten wij veil hebben om het land tegen zulk een ramp te behoeden. Kerken, kapellen, scholen, patronaten, studiekringen, gilden van onderlingen bijstand, pensioenkassen, vakvereenigingen…..alles moet worden opgericht naarmate de noodzakelijkheid er zich van opdringt, en met het doel om de maatschappelijken en godsdienstigen vrede te bewaren. De goede wil der werkgevers en der arbeiders zal onmisbaar zijn; maar vooral zal de geestelijkheid zich op de hoogte moeten stellen van de gewichtige taak die haar te wachten staat. Met Godes hulp, zal zij zich van gansch haar plicht weten te kwijten, en gij, Eerwaarde heeren Dekens van Limburg, zult haar leiden en steunen in den nieuwen arbeid, die van haren ijver gevergd wordt.
Laat mij thans u slechts een der belangrijkste zijden van het vraagstuk voor oogen leggen.
Onder de vreemden die zich in Limburg zullen vestigen en die er een gewichtigen invloed zullen uitoefenen, zullen er vermoedelijk velen zijn die de Vlaamsche taal niet kennen, alles zullen willen inrichten en besturen door middel van het Fransch.
Het gevolg zal zijn dat de Vlamingen van de streek die over ’t algemeen slechts hun moedertaal kennen, overmijdelijk zullen vervallen tot een in ’t oog loopenden staat van ondergeschiktheid. Onbekwaam als zij zullen zijn, wegens hun onbekwaamheid met de Fransche taal, om deel te hebben in het bestuur der werken, zullen zij slechts als gewone werklieden gebruikt worden. De laagste bezigheden zullen hun ten veel vallen, en in hun eigen land zullen zij worden behandeld zooals de Vlamingen die thans bij duizenden komen werken in de mijn- en nijverheidsstreken van het Walenland.
Onder die omstandigheden is het duidelijk dat zij onvermijdelijk en zonder weerstand te kunnen bieden, den invloed zullen ondergaan van de omgeving waarin zij hun brood zullen moeten verdienen.
Voorzeker de bestuurders der mijnuitbatingen, door de elders opgedane ervaring voorgelicht, begrijpen beter dan voorheen, dat het in hun eigen belang is, werkzame en matige werklieden te hebben, eerlijk en rechtschapen, aan de noodige tucht in overtuiging onderworpen. Zij weten dat over ’t algemeen de arbeiders die hoedanigheden behouden, zoolang zij oprecht godsdienstig blijven. Ook is het hun verlangen en hun vaste wil zich uit alle macht te verzetten tegen de uitbreiding van het ongodsdienstig en anarchistisch socialisme. Maar hoe zullen die meesters op hun werkvolk een rechtmatigen en heilzamen invloed kunnen uitoefenen als zij niet vertrouwd zijn met de taal van dat volk?
Hoe zullen zij de arbeiders beveiligen en beschutten tegen de oproerige gedachten, welke gezellen elders besmet niet zullen nalaten hen in te prenten! En wat erger en droeviger is, indien de meesters de onbegrijpelijke dwaasheid begingen zelf het voorbeeld van goddeloosheid te geven, en zich aan te stellen als vijanden van de geestelijkheid; of indien zij zoover gingen dat zij de verspreiding van de goddeloosheid begunstigden zooals het in andere streken meerdere maken is gebeurd, wat zou er dan van dat goede en godsdienstige Limburgsche volk geworden?
Moet de gedachte allen aan zulk gevaar ons niet doen ijzen en ons tevens doen besluiten niets te verwaarloozen om dien toestand te voorkomen?
Maar wat gedaan? Welke middelen aangewend? Ha, voorzeker moeten wij de vindingrijkheid van den apostolischen ijver inroepen; maar ook dient er, tegen een gevaar van zulken bijzonderen aard, een bijzonder middel aangewend te worden: door de vereenigde pogingen namelijk van alle menschen van goede wil moet er worden bekomen, eenerzijds, dat de meesters en bestuurders 1° Vlamingen zijn of het Vlaamsch machtig, 2° katholiek zijn of tenminste de overtuiging hunner katholieke werklieden eerbiedigen; - en anderzijds, dat van den beginne af, de arbeiders worden verzameld in katholieke vereenigingen, opdat zij op elkaar gesteund, krachtdadig het hoofd zouden kunnen bieden aan gezellen door verderfelijke beginselen besmet, en opdat zij te gelijkertijd hun stoffelijke en geestelijke belangen, hun waardigheid als mensch en als kristen, krachtdadig zouden kunnen handhaven.
Zooals gij ziet, Beminde en Vereerde Medewerkers, krijgt de Vlaamsche kwestie voor Limburg een buitengewoon gewicht: aldaar de rechten der moedertaal verdedigen, is terzelfdertijd de verdeding opnemen van de onafhankelijkheid, de vrijheid, de waardigheid, het geweten der arbeidersbevolking van die streek.
Dit leidt er mij toe eenige woorden te zeggen over de Vlaamsche eischen waarmee het heele land zich bezighoudt, waarvoor de provincie Luik niet onverschillig kan zijn, aangezien het groot aantal Vlamingen die er hun brood komen verdienen, en waarin het voor mij als bisschop van een tweetalig bisdom, een plicht is bijzonder belang te stellen. Dit vraagstuk trouwens raakt te gelijker tijd ons nationaal en godsdienstig leven; en van de goede of slechte oplossing ervan zal grootendeels afhangen de vrede en de voorspoed van het Belgisch vaderland.
Ons land wordt in bijna gelijke mate bewoond door het Waalsche ras en door het Vlaamsche. Dit laatste staat nochtans tegenover het eerste in verhouding van vier tot drie – d.i. vier miljoen Vlamingen aan de eene zijde en drie miljoen Walen aan de andere. Door de grondwet worden aan de taal van beide rassen gelijke rechten toegekend; doch, metterdaad, bleef de Nederlandsche taal sedert 1830 en blijft zij nog voortdurend in een toestand van werkelijke ondergeschiktheid. De Vlamingen hebben luide klachten laten hooren en stilaan kregen zij gedeeltelijke voldoeningen en werden sommige grieven weggenomen. Zoo is nu de tijd achter den rug, dat de Vlamingen op rechterlijk gebied konden gevonnisd worden, veroordeeld en zelfs naar het schavot geleid, zonder dat ze ook maar één woord verstaan hadden van de gerechtsgedingen en de pleidooien waarin hun fortuin, hun eer, hun leven op het spel stonden. Heden ten dage geldt het de vraag welke plaats in het onderwijs toekomt aan de moedertaal, d.i. de Nederlandse taal voor de Vlaamsche leerlingen.
Laat ik eerst opmerken dat deze zaak geenszins gericht is tegen de Walen, die, betreffende hun moedertaal, alles hebben wat ze kunnen wenschen en niemand denkt in hun rechten te krenken.
Is dan het doel niet de Walen te dwingen het Vlaamsch te leeren? Hoegenaamd niet. De Vlamingen vragen alleen dat de grondwettelijke taalgelijkheid die van rechtswege erkend is, ook metterdaad zou bestaan. Meer niet.
Voorzeker de Vlamingen meenen dat hun Waalsche medeburgers van hun eigen standpunt uit zeer nuttig werk verrichten, als zij de taal van de meerderheid hunner landgenooten aanleren, evenals de Vlamingen er wel voor zorgen zich de Fransche taal eigen te maken. Zij zijn bovendien van gevoelen, dat elk ontwikkelde Belg de beide landstalen derwijze zou moeten machtig zijn, dat hij zich overal thuisvoelt, van Verviers af tot Oostende toe, en in voeling kan komen met het volk. Zij koesteren tenslotte de hoop dat voor ’t heil van het vaderland de dag zal aanbreken dat dit desideratum verwezenlijkt zal worden maar zij denken er geenszins aan en zij verlangen ook niet daartoe te komen langs den weg eener wettelijke verplichting.
Gaat dan de Vlaamsche beweging niet uit van een vijandig gevoel tegenover de Fransche taal? Leidt zij er niet toe het een ras in opstand te brengen tegen het andere?
Volstrekt niet. Verre van der Fransche taal vijandig te zijn, stellen de Vlamingen er prijs op haar te kennen, omdat zij er de noodzakelijkheid van gevoelen en de groote letterkundige waarde van hoogschatten. Wat het opjagen betreft van het eene ras tegen het andere, daar komt zelfs de gedachte bij de Vlamingen over ’t algemeen niet op; en moesten eenige overdrevenen in die richting aansturen, de groote meerderheid van het Vlaamsche volk zou hen als slechte vaderlanders veroordeelen.
Men zie dan eens voor goed af van die beknibbelingen en opwerpingen die alleen uit vooroordeelen voortspruiten en die daarenboven dit zeer groot ongelijk hebben, dat zij in hooge mate ten onpas komen. Zij krenken immers de Vlamingen in hunne rechtmatige liefde voor de taal hunner voorouders, en lokken bij hen wederantwoorden uit van zulken aard juist, dat deze de wederzijdsche verbittering en vijandigheid welke zij waanden te bestaan in ’t leven zouden roepen; antwoorden die zeker door elken Vlaming als door elken Waal aan zijn vaderland gehecht, ten zeerste gelaakt zouden worden.
Welke is dan de juiste betekenis, welke is het ware doel van de Vlaamsche beweging? In haar diepste wezen is zij hoofdzakelijk, ik durf zeggen uitsluitend, een streven om het Vlaamsche volk te heffen uit dien toestand van verval waarin het verkeert, om het deelachtig te laten worden aan de vorderingen en de voordeelen van de hedendaagsche beschaving; - om het in staat te stellen zich beter en in zijn algemeenheid ten nutte te maken de wetenschappelijke, sociale en godsdienstige kennis die de geleerde standen hebben aangeworven. Met dit doel richt nu de Vlaamsche beweging al haar verzamelde krachten op het onderwijs van het Nederlandsch, opdat het verstandelijk gedeelte des volks, zijn Vlaamschen aard zou bewaren en opdat er tusschen de hoogere en lagere standen geen steeds dieper en breeder wordende afgrond zou komen te gapen tot groot nadeel van beiden.
Laat het onderwijs van het Nederlandsch te wensen over? Als antwoord op die vraag zal ik lezing geven van het verslag dat ik voor meer dan twintig jaar, als vicaris generaal, de eer had over te leggen aan Mgr. Doutreloux, mijn hoogwaardigen voorganger, over den toestand van het middelbaar onderwijs in het bisdom, ten opzichte van de Nederlandsche taal. Ik haal die bladzijden uit waarin ik door onweerlegbare feiten de noodzakelijkheid bewees, om aan de inrichting der Nederlandsche lessen ernstige wijzigingen toe te brengen. Om goed over de feiten te oordeelen en ze naar waarde te schatten, moeten de Walen zich maar eens voorstellen, wat zij zouden denken en voelen indien een gelijkaardige toestand als die hierna beschreven wordt, zich in ’t Walenland moest voordoen.
Ik houd er aan te verklaren dat ik die toestanden aan geen den minsten kwaden wil toeschrijf. Ik haal alleen aan wat bestaat. De verantwoordelijkheid er van moeten wij hooger op zoeken en toeschrijven aan de historische voorwaarden, waarin het Vlaamsche volk eeuwen geleefd heeft. Het werd immers lang geregeerd door Fransche vorstenhuizen waaronder het huis van Burgondië en later heeft het vijf en twintig jaar het juk gedragen van de Fransche republiek en van Napoleons Keizerrijk. Indien gedurende de vereeniging van België met Holland, de Nederlandsche taal in hare rechten werd hersteld, zelfs met eenige overdrijving, wat te recht het Waalsch gedeelte des lands misnoegde, de Belgische omwenteling verwekte tegen de Hollandsche of Vlaamsche taal een geweldige tegenwerking, die op hare beurt overdreven was en die gaandeweg den toestand in ’t leven riep waarvan de beschrijving volgt.
Om niet in herhaling te vallen verwijzen wij naar de samenvatting van een gedeelte van het verslag opgesteld in 1890 ten behoeve van zijn bisschop Doutreloux.(pagina 32).
Wij gaan nu verder met het niet door ons gepubliceerd gedeelte van het verslag.
In hetzelfde verslag weerlegde ik een bewering die nog bijna elken dag vooruit gezet wordt, naar aanleiding van elken nieuwe eisch der Vlamingen: ’t Is allemaal overdreven, grieven en vragen zijn overdreven.
Dat er overdreven wordt, zeide ik, is mogelijk; het ligt in den aard der menschen zelfs hun rechtvaardigste grieven te overdrijven. Maar het zou onbillijk zijn te beweren dat de Vlamingen geen ernstige reden tot klagen hebben en dat zij het recht niet zouden bezitten voor het onderwijs van hun taal merkelijke verbeteringen te vragen. Men keere in zijn verbeelding den toestand eens even om; onderwerpt de Waalsche leerlingen in ’t hartje van ’t Walenland aan het zelfde schoolstelsel als de Vlamingen in ’t Vlaamsche land moeten ondergaan; laat in de opvoedingsgestichten alle vakken door ’t Vlaamsch onderwijzen; laat het streng verboden zijn een enkel woord Fransch te spreken, en laat het onderricht in deze taal tot een paar lesjes per week beperkt blijven; onderstelt tevens dat bij de gegoede burgerij, in openbare vergaderingen, op godsdienstige en burgerlijke plechtigheden, op het stadhuis, in het provinciaal bestuur, in het staatsbestuur enz. het Vlaamsch uitsluitend werde gebruikt…….en dat alleen nog aan het geringe volk met een zekere minachting gelegenheid werde gegeven om Fransch of liever Waalsch te spreken… Maar ik hoor reeds een schaterlachen: uw onderstelling is dolzinnig, onmogelijk….. zulk een toestand zou geen vier-en twintig uren duren.
Voorzeker te Luik, te Namen, te Bergen, zou dergelijke toestand geen dag ten nadeele der Walen blijven bestaan en deze zouden duizendmaal gelijk hebben het niet te dulden. Welnu deze toestand bestaat heusch sedert een halve eeuw in de Vlaamsche steden ten nadeele der Vlamingen; en wanneer deze laatsten het tenslotte in den zin krijgen zulken toestand ondragelijk te noemen en eenige rechtmatige toegevingen te vragen is men aanstonds gereed om hun te verwijten dat ze overdreven zijn en onverzadelijk.
Ik las voor eenige weken in een tijdschrift een wel doordachte bijdrage. De schrijver wees er in op de onvoldoende kennis van de Fransche taal bij het grootste gedeelte der jonge Walen die de Rhetorika verlaten. Hij schreef dit toe aan de vele aan te leeren vakken en aan den aanzienlijken tijd die op de latijnsche en moderne humaniora ingenomen wordt door de studie van vakken die thuis hooren in het hooger onderwijs. Heelemaal had hij zeker geen ongelijk. Maar, indien de Waalsche leerlingen die van kindsbeen af onophoudend’t zij rechtstreeks, ’t zij onrechtstreeks het Fransch hebben aangeleerd, het nog niet voldoende bezitten na voltrekking hunner middelbare studiën, zal men ook wel aannemen dat het onmogelijk is voor Vlaamsche leerlingen behoorlijk hun moedertaal te kennen nadat zij het tot dusverre heerschende schoolstelsel hebben ondergaan.
Ik weerlegde daarna een andere opwerping. Er wordt namelijk beweerd dat er ten slotte geen groot kwaad in steekt zoo het Fransch de gebruikelijke taal wordt zelfs bij de Vlamingen; dat de eenheid van het vaderland er bij zou winnen door de gemakkelijkheid van de onderlinge betrekkingen tusschen Walen en Vlamingen en door de volledigere en snellere samensmelting van beide rassen enz.
Zonder me op te houden bij het droombeeld eener versmelting van beide rassen, antwoordde ik op de opwerping als volgt: “Ik geloof, Monseigneur, dat uwe Hoogwaardigheid het Vlaamsche vraagstuk van hooger beschouwt. Zij zal gelieven in te zien
1° dat het een groot kwaad, een grove rechtsschending zou zijn aan een volk zoo mogelijk zijn moedertaal te ontnemen. De taal is immers het levendigste bestanddeel van alle nationaliteit en voor de volkeren zooals voor de individuën is het recht op het bestaan het allereerste recht.
2° Dat de eenheid van het gemeenschappelijk vaderland er niets bij te winnen heeft dat het Vlaamsch gedeelte des vaderlands langzamerhand maar onvermijdelijk vernederd worde tot een soort van Polen of Ierland, waarvan de rechtmatige klachten elk welgeaard en eerlijk mensch sedert eeuwen ontroeren;
3° Dat de zoo hoog geroemde gemakkelijkheid van verkeer voor het eigenlijke volk nooit zou worden bereikt, daar dit noch tijd noch middel heeft om buiten zijn moedertaal nog een tweede taal te leeren; en daar de algemeene overheersching van het Fransch in de hoogere standen der maatschappij en in het bestuur van het land, voor dat zulke mindere volk niets meer zou wezen dan een soort onwaardig knechtschap en een net van ondragelijke belemmeringen voor zijn verstandelijke, zedelijke en sociale ontwikkeling.
4°Dat de Vlaamsche taal niet alleen een machtig bestanddeel is der Belgische nationaliteit maar ook een zeer gewichtig beletsel tegen een inpalming van ons vaderland door Frankrijk, evenals het Walenland de verduitsing ervan in den weg staat; dat daarenboven de taal van het Vlaamsche volk als een bolwerk dient tegen de uitbreiding van de moderne dwaalleeren, die in ons land vooral door middel van het Fransch verspreid worden, evenals in de 16° eeuw het Waalsch zegevierend weerstand bood aan de uit Duitschland overwaaiende ketterijen.
5° Dat het een allergewichtigste sociaal belang is dat de hoogere en meer ontwikkelde standen in aanraking kunnen komen met het mindere volk, er een rechtmatigen invloed op uitoefenen en het tot een hoogeren graad van beschaving opheffen.
6° Dat dit maatschappelijk belang des te dringender is geworden, sedert men er bijzonder op werkt, om onder het volk de anarchistische beginselen ingang te doen vinden van het socialisme en van talrijke andere leerstellingen die alle gezag omver halen.
7° Dat de waardigheid en de vruchtbaarheid van het priesterambt er bij moet winnen dat de Vlaamsche priesters kunnen spreken en onderrichten, preeken en godsdienstonderwijs geven in een goede, klare, nauwkeurige en beschaafde taal.
8° Dat het een dwingelandij wezen zou ten nadeele van de meerderheid der Belgische burgers de door de grondwet gewaarborgde vrijheid der landstalen te schenden en hun het recht te ontzeggen in hun moedertaal geregeerd, bestuurd en gevonnist te worden.
9° Dat het niet alleen onrechtvaardig maar ook in hooge mate onvoorzichtig zou wezen, zoowel in de politiek als in godsdienstig en sociaal opzicht, door ruime voldoening niet bij tijds te gemoet te komen aan de rechtmatige eischen die misschien weldra met geweld en bedreigingen zullen gesteld worden; dat de regeerwijsheid niet gelegen is in het stelselmatig verwerpen van alle klachten der onderdanen maar wel in het eerlijk onderzoeken van hare gegrondheid en er desvolgens voldoening aan te schenken.
10° Dat het van het hoogste belang is dat de Vlaamsche zaak terzelfdertijd blijve een katholieke zaak, of ten minste, dat de katholieke partij aan de Vlaamsche zaak met welwillendheid en bezorgdheid hare aandacht blijve wijden, uit vrees dat het Vlaamsch nationaal gevoel tegen den godsdienst worde gericht. Zoo zijn immers de vijanden der Kerk met een helsche handigheid er gedeeltelijk in geslaagd, het Italiaans nationaal gevoel op te zweepen tegen de wereldlijke macht van den H. Stoel. Tot heden toe gaan de godsdienstige en Vlaamsche belangen innig gepaard: voor het geestelijk en stoffelijk welzijn van het vaderland is het van groot belang dat het zoo blijve; en het zal voor altijd zoo blijven, als het Vlaamsche volk ziet dat zijn geestelijke overheid en de katholieke partij de rechtvaardige zaak zijner moedertaal in handen nemen.
Na die uiteenzetting schetste ik een programma van onmiddellijk uitvoerbare hervormingen waarvan Monseigneur Doutreloux de gepastheid, de juistheid en noodzakelijkheid van inzag, en dat hij invoerde in al de onderrichtingen van middelbaar onderwijs aan zijn gezag onderworpen.
De hervormingen werden onlangs aangevuld door de voorschriften die de Belgische bisschoppen in gemeen overleg uitvaardigden, en waarvan het misschien wijs zou zijn geweest de uitslagen af te wachten alvorens een wettelijke tusschenkomst in te roepen, die, hoe bescheiden en omzichtig zij ook weze, nooit zonder eenig gevaar is voor de zoo kostbare vrijheid van het onderwijs.
Wat mij betreft, ik zou liever een beroep gedaan hebben op het eigen initiatief en op het gevoel van billijkheid der hoogere overheden. Trouwens niets kan weerstaan aan den tragen, aanhoudenden, toenemenden drang van gansch een volk dat hoe langer hoe meer bewust wordt van zijn plicht en zijn recht. Neen, het was niet mogelijk dat een toestand als hierboven werd beschreven, onveranderd en voorgoed bleef voortduren; het was niet mogelijk een onderwijsstelsel te behouden dat als gevolg had het grootste gedeelte van het Belgische volk te onthoofden, doordien het de ontwikkelde standen van de arbeidersklasse afscheidde door een onoverschrijdbare kloof. Het gaat met de gedachten en kennissen zooals het regenwater. Van de bovenlagen sijpelt dat naar de benedenlagen, tenzij het op zijn weg door een ondoordringbare bank tegengehouden worde. Zoo verspreidt zich ook alle wetenschap eerst in de hoogere en ontwikkelde standen van de maatschappij, sijpelt dan van lieverlede door en bereikt aldus de volksklasse, tenzij zij ook op een hinderpaal stuitte. Welnu het verschil van taal tusschen hoog en laag stelt den hinderlaag in den weg. Het was dus noodig, het is nog noodig dien hinderpaal weg te nemen ten einde de verbinding te herstellen of tenminste te verbeteren, op straffe van het Vlaamsche volk te veroordeelen tot een blijvende staat van minderheid en afhankelijkheid, waartegen zijn heiligste belangen, zijn waardigheid, zijn nationaal recht en zijn godsdienstig geweten opkomen. Heilzame hervormingen zijn ingevoerd geworden, andere zullen op hun tijd volgen, wanneer de geesten er zullen op voorbereid zijn en het hoogste nut of de noodzakelijkheid er van zal worden ingezien.
Ik weet het, geneesmiddelen tegen een ingeworteld kwaad, uit eeuwenoude oorzaken voortvloeiend, heeft men niet op staanden voet bij de hand. Voor de verheffing van een volk, meer nog dan voor zijn verval is de tijd een onontbeerlijke factor. De Vlamingen over ’t algemeen verstaan dat, en zij keuren noch de onredelijke heftigheden goed, noch de tekortkomingen aan den eerbied aan de overheid verschuldigd, noch de onbezonnen en ongeduldige uitvallen van eenigen onder hen. Men zou ongelijk hebben hun rechtvaardige zaak ongunstig te beoordeelen wegens buitensporigheden die zij zelf afkeuren. Doch het zou gevaarlijk zijn hen te verbitteren door een stelselmatige weigering van datgene wat het ontegensprekelijk recht en de levensvoorwaarde is van elke nationaliteit.
Men heeft gezegd dat Belg ons aller familienaam is en dat Waal en Vlaming maar voornamen zijn. Dat is heel juist maar men moet de vergelijking ten einde toe aanhouden en aan al de zonen gelijke deelen en gelijke rechten toekennen. Welnu, er is niets dat den huiselijken vrede zoo stellig verstoort als onbillijke begunstiging en van partijdigheid jegens een van de kinderen; evenzoo zou er voor den vrede van ons vaderland niets zo verderfelijk zijn als de bevoorrechting van en de partijdigheid voor een der twee rassen die het bevolken. Ik houd het voorzeker dat Walen en Vlamingen, verre van het bevoorrechte ras te willen zijn, niets meer vragen dan een volledige en eerlijke gelijkheid.
Ik ben gelukkig te kunnen bevestigen dat ik nog geen Waal heb aangetroffen die de rechtmatigheid van de voornaamste eischen van het Vlaamsche volk niet erkende, nadat hij de juiste uiteenzetting van den toestand had gehoord. Bij eigen ondervinding weet ik dus dat men volle vertrouwen mag hebben in de rechtschapenheid en de welwillendheid der Walen tegenover de Vlamingen en anderzijds mag ik waarborgen dat de Vlamingen tegenover de Walen dezelfde gevoelens koesteren.
Een klein feit lijkt mij kenteekenend voor de ware gevoelens van’t Vlaamsche volk te dezen opzichte. Aan het hoofd van een tolbareel, nabij de Hollandsche grens, stond voor een twintigtal jaren een Waalsch ontvanger die hoegenaamd geen Vlaamsch kende. Om met de belastingschuldigen te kunnen spreken, had hij alle oogenblikken een vertolker noodig. Stel u de toestand even voor en vraagt u eens af of dit in ’t Walenland zou kunnen gebeuren. Vernomen hebbende wat er om ging, zeide ik eens tot den burgemeester der gemeente dat hij bij de regeering moest reclameeren en de verplaatsing van den ontvanger vragen. Hij antwoordde mij: “Vroeger hadden wij een Vlaamschen ontvanger, maar hij was ongodsdienstig en oefende een zeer slechte invloed uit. De huidige ontvanger daarentegen is een braaf christen die zijn christelijke plichten voorbeeldig vervult en weldoet rondom hem. Wij hebben nog liever een Waal die goed katholiek, dan een Vlaming die ongodsdienstig is en bederver.” Ik kon den man enkel gelijk geven en, voelende in die eenvoudige woorden de trilling der diep godsdienstige ziel van het Vlaamsche volk, zag ik met blijdschap en fierheid, hoe grootmoedig het zijn katholiek geloof en de hoogere belangen der zielen boven alles stelt.
Mijn besluit zal kort zijn: Daar de groote meerderheid van het Vlaamsche volk heden ten dage nog met zulke gevoelens is bezield, laten wij onze uiterste krachten inspannen en al onzen invloed samenbrengen, om voor dat volk zijn moedertaal te bewaren. Die taal is een noodzakelijk bestanddeel van zijn leven; een kostelijke waarborg voor zijn godsdienstig geloof en zijn zedelijkheid; een onmisbaar middel om het deelachtig te doen worden aan de voordeelen van de vooruitgang en de beschaving; de voorwaarde van zijn waardigheid en vrijheid; de noodzakelijke band om het in gemeenschap van gedachten en gevoelens te houden met de ontwikkelde standen van de maatschappij.
Indien er ergens in ’t Vlaamsche land een Waalsche kolonie wordt gevestigd, zal de geestelijkheid al haar zorgen wijden door middel van ’t Fransch; maar dat evenzoo de Vlaamsche lieden in het Walenland den priester in hunne taal hooren spreken over God, de ziel, de kerk, het toekomstig leven. Zoo zullen Vlamingen en Walen waarlijk broeders zijn en de eer en het geluk uitmaken van het gemeenschappelijk vaderland.
Op de bisschoppenconferentie van 22 juli 191088 drong Mgr. Rutten bij Mercier erop aan dat met de rector van de universiteit van Leuven overleg zou gepleegd worden om na te gaan in hoever aan de wensen van de Vlamingen kon tegemoetgekomen worden. Hij stelde voor dat kardinaal Mercier hiertoe het initiatief zou nemen. Het kon toch niet dat er in België vier Franstalige universiteiten zijn voor drie miljoen Walen en niet één enkele voor vier miljoen Vlamingen.
Kardinaal Mercier was niet zo gelukkig met de synodale redevoering die Mgr. Rutten in april 1910 gehouden had. De Vlaamse pers zette dik in de verf dat de bisschop van Luik zich distantieerde van het standpunt van de andere bisschoppen op gebied van het gebruik van het Nederlands in het onderwijs.
Op aandringen van Mgr. Rutten drong het Davidsfonds via petities in de onderscheidene afdelingen aan voor de vernederlandsing zowel voor de universiteit van Leuven als deze van Gent.
Geleidelijk aan boekten de Vlamingen op taalgebied vooruitgang al gebeurde dit langzaam. Op 17 oktober 1911 kon rector Ladeuze van de universiteit van Leuven aankondigen89 dat er voor de inrichtende macht (de Belgische bisschoppen) niets meer in de weg stond om Nederlandstalige colleges aan de universiteit in te voeren.
Kardinaal Mercier en Mgr. Rutten
Bij het behandelen van dit onderwerp refereren wij naar een bijdrage van Roger Aubert hoogleraar aan de universiteit Louvain-la-Neuve, verschenen in het “Bulletin d’Art et d’Histoire du diocèse de Liège Tome LVII-exercice 1987-1989”.
Kardinaal Désiré Joseph Mercier, geboren te Braine-l’Alleud op 21 november 1851, was een waal “pur sang” en zeer gehecht aan de franse cultuur. Vanaf 1882 was hij professor aan de universiteit van Leuven aan de faculteit “Haute philosophie selon Thomas”. In 1906 werd hij aartsbisschop van Mechelen en in 1907 kardinaal. Hij was 10 jaar jonger dan Mgr. Rutten (geboren 1841) Twee decennia hebben ze de degens gekruist, vooral op twee domeinen: de opkomst van de kristen democraten en de vlaamse kwestie. Er waren ook heel wat raakpunten waar ze elkaar terugvonden. G. Simenon schrijft in zijn boek “*Un évêque pendant la Grande guerre”90 *dat er niet op alle domeinen meningsverschillen waren: Pas dans tous les domaines, toutefois Mgr. Rutten qui était conservateur au plan doctrinal comme il l’était en matière sociale, ne pouvait qu’appricier l’action menée par Mercier à Louvain en faveur de la renaissance thomiste. Dans un autre domaine où Mercier devait s’illustrer, la résistance aux autorités d’occupation allemande pendant la Première guerre mondiale, Rutten sut, lui aussi, à diverses reprises, tenir tête courageusement.
Bij zijn aantreden als aartsbisschop deed Mercier inspanningen om aan te duiden dat de vlaamse taal niet voldoende gekend en gewaardeerd werd. Zich richtend tot zijn seminaristen op 26 juli 1907 citeerde hij91: Le flamand n'est ni assez estimé ni assez étudié. Na de Eerste Wereldoorlog trok de kardinaal veel meer de franstalige kaart. Een kapelaan uit Antwerpen schreef hem op 2 augustus 1920: L’abîme qui se creuse entre Votre Eminence et le clergé flamand s’élargit de jour en jour. C’est triste, mais c’est la réalité, qu’on n’écarte pas en la niant. Les prêtres les plus pondérés disent ce que jadis Votre Eminence disait du pape:” il est malheureusement mal entouré”92.
De kardinaal achtervolgde de priesters die de Vlaamse beweging genegen waren, niet alleen deze die de Frontisten steunden maar ook deze die de gematigde lijn van Frans Van Cauwelaert volgde. De redenen van zijn afkeer tegenover de Vlaamse zaak vonden hun oorsprong in de vrees die hij had, ingevolge de voorbije oorlog, dat de eenheid van België zou in elkaar storten. Bovendien stelde hij met lede ogen vast, ook weer ingevolge de oorlog, dat de germaanse cultuur en de franstalige cultuur zich verder van elkaar verwijderden. Tenslotte voelde de kardinaal aan dat zijn gezag naar de priesters, naar de seminaristen en vooral de priesters-leraars in het middelbaar onderwijs onvoldoende de richtlijnen volgden van de kardinaal93. Van bij zijn aantreden als aartsbisschop was Mercier van mening dat de katholieke partij een ruimer deel van macht en inspraak zou toekennen voor het verbeteren van de toestand van de arbeidende klas. De socialisten vielen hem vaak aan en hij sloeg op het gepaste ogenblik terug. Dit zou kunnen veronderstellen dat kardinaal Mercier conservatief was. Dit is minder waar. Men raadplege hieromtrent monseigneur A. Simon94. Kardinaal Mercier steunde de kristen democraten in de strijd tegen de conservateur Woeste. In een toespraak van 1909, gericht aan een groep katholieke arbeiders, refererend naar hun erbarmelijke toestand in de XIX° eeuw, aarzelde hij niet met te beweren: “Contre cet état de choses, les socialistes ont eu raison de protester et de réagir. Lorsque le socialisme travaille à répartir plus équitablement la richesse publique, à enrayer la concentration en quelques mains de capitaux tellement énormes qu’ils en deviennent pratiquement inutilisables; à augmenter donc, inversement, la somme de bien-être des hérités de la fortune, le socialisme a raison”95.
De dominicaan G. Rutten uit Dendermonde, grote voorman van het kristen syndicaat, werd van bij zijn start als leider door kardinaal Mercier gesteund. Deze laatste ondersteunde priester Cardijn die bij de stichting van de K. A. J. ondanks de critiek van de conservatieve katholieken. Opnieuw stond Mercier aan de kant van Cardijn toen deze van abbé Brohée het verwijt kreeg dat door de K. A. J. de arbeidende klas in de Kerk werd ingebracht96. Enkele maanden voor zijn overlijden in 1925 zorgde kardinaal Mercier ervoor dat er een regering tot stand kwam tussen de kristen democraten en de socialisten. De regering Poullet-Vandervelde.
In tegenstelling tot Mgr. Rutten was kardinaal Mercier progressief op sociaal gebied.
Hoe kwam de breuk tussen beiden tot stand?
Bij het aantreden van Mercier als aartsbisschop waren de verhoudingen met Mgr. Rutten goed. Mercier deed bij twee aangelegenheden alleszins zijn best. Toen Godfried Kurth, professor aan de universiteit van Luik en kristen democraat in 1906 in Luik door de kristen democraten moest gevierd worden, werd aartsbisschop Mercier uitgenodigd om aan de plechtigheid deel te nemen. Kardinaal Mercier vroeg advies aan Mgr. Rutten die als volgt repliceerde: *En participant à la manifestation, Votre Grandeur rendrait un honneur excessif au héros de la fête et administraterait une humiliation excessive à votre dévoué serviteur, il s’empressa à décliner l’invitation97. *Toen Mercier op 18 april 1907 in Rome tot kardinaal verheven werd vernoemde hij als personaliteiten op een bijzondere wijze Mgr. Rutten en Mgr. Heylen respectievelijk bisschop van Luik en Namen “*si universellement estimés et aimés de nos compatriotes98. *Er zijn nog andere feiten waaruit blijkt dat kardinaal Mercier het opnam voor Mgr. Rutten.
Vrij vlug nochtans namen de twee kerkleiders verschillende standpunten in. Zo stelde in 1906 het Belgisch beschermingscomité van *l’Oeuvre internaionale catholique de la protection de la jeune fille, *met de goedkeuring van kardinaal Mercier, voor om het woord “katholiek” in de titel te schrappen waardoor het liefdadigheidswerk een bredere internationale basis zou krijgen. Het Comité van Luik was hiermee niet akkoord en Mgr. Rutten schreef aan de kardinaal pour lui dire son étonnement *devant cette tendance à mettre son drapeau en poche99 *Toen begin 1908 bisschop Rutten zijn priesters verbood niet langer mee te werken met het verenigingsleven van de kristen democraten vroeg kardinaal Mercier per brief op 15 maart 1908 aan de bisschop van Luik om terzake wat meer clementia aan de dag te leggen: Je cède à des instances pressantes et nombreuses, dont je suis l’objet depuis quelques jours surtout, et j’obéis d’ailleurs à un désir personnel en vous priant d’examiner, une nouvelle fois, s’il n’y a pas possibilité pour vous d'user en ce moment de clemence100.
’s Anderendaags reageerde de bisschop van Luik negatief op het verzoek van de kardinaal en schreef hij: *J’ai le vif regret de vous répondre qu’il n’est pas question de clémence à Liège mais bien d’un principe essentiel de discipline. Il s’agit de savoir si la majorité doit se laisser faire la loi par une minorité intransigeante101. *Bij het ontvangen van dit antwoord richtte zich Mercier op 18 maart 1908 rechtstreeks tot kardinaal Merry del Val, staatssecretaris bij de Heilige Stoel waarin hij aandrong dat via een gesprek tussen de Unie van Katholieken en het Bureau van de kristen democraten een arbitragecommissie een einde moest gestellen aan de moeilijkheden te Luik.
Toen in 1909 door het college van bisschoppen voorgesteld werd om kanunnik Ladeuze te benoemen tot rector van de universiteit Leuven waren er uiteenlopende meningen. Uiteindelijk was iedereen akkoord maar er waren ernstige bedenkingen bij de benoeming van de Vlaams onkundige Ladeuze, die geuit werden door de bisschoppen Rutten en Heylen. Het procesverbaal, opgemaakt door Mgr. Rutten als secretaris van de vergadering, vermeldt:* Son Eminence informe les évêques que Mgr. Hebbelynck est forcé de donner sa démission motif de santé et qu’il propose pour le remplacer Monsieur le chanoine Ladeuze. Mgr. l’évêque de Namur présente quelques objections contre ce choix – objections auxquelles se rallie l’évêque de Liège – dont les autres évêques reconnaissent en partie le fondement. Mgr. de Liège ajoute qu’il a été informé trop tard du choix et demande qu’on remette à une date ultérieure afin que chaque évêque puisse se renseigner et choisir en connaissance de cause. Lui même ne connaît pas le chanoine Ladeuze sauf par la réputation qu’on lui fait d’être assez porté aux interprétations dites avancées de la Sainte Ecriture. La majorité des évêques se prononcent pour le choix immédiat du recteur et donne leur voix à Monsieur le chanoine Ladeuze. Les évêques de Namur et de Liège s’inclinent.*
Kardinaal Mercier wist dat Mgr. Rutten niet pro Ladeuze was en eerder opteerde voor de kandidatuur van kanunnik Laminne, professor van theologie te Leuven. Deze laatste droeg evenwel niet de sympathie weg van kardinaal Mercier.
Charles de Ponthière, kristen democraat te Luik, vroeg midden 1911 aan baron Maximilien d’Erp (1847-1936) Belgisch ambassadeur bij de H. Stoel, te bemiddelen bij de Paus omtrent de sociaal-economische problemen te Luik. De ambassadeur liet aan de Ponthière weten dat zowel de paus als kardinaal Merry del Val akkoord waren dat er een nieuw gesprek zou komen tussen de Ponthière en kardinaal Mercier. Als voorbereiding op dit gesprek stelde de Ponthière een nota op waarin hij de belangrijkste programmapunten van de kristen democraten weergaf:
Nous formulons dans les termes suivantes ce qui nous parait devoir mettre fin à la situation profondément regrettable dont souffrent tous les catholiques liégeois:
1.Liberté laissée au clergé de favoriser les oeuvres et les syndicats des uns et des autres
2.Egalité complète des oeuvres
3.Attitude également bienveillante de la part de Mgr. l’Evêque et du clergé vis-à-vis des oeuvres et des syndicats des uns et des autres102
Kardinaal Mercier had op 25 juli 1911 tijdens de jaarlijkse bijeenkomsten van de bisschoppen te Mechelen, een gesprek met bisschop Rutten aan wie hij zeker kennis had gegeven van de brief van de Ponthière. ’s Anderendaags 26 juli 1911 schreef de kardinaal aan de bisschop van Luik volgende brief: Vous me disiez hier que vingt fois déjà vous vous êtes expliqué sur votre attitude à l’égard des démocrates de votre diocèse et vous vous étonniez que l’on revint toujours à charge.
De ces faits, je tire, au contraire, la conclusion que l’autorité suprême n’est pas satisfaite de votre attitude.
Laissez-moi donc vous donner un conseil d’ami: Piétinez l’amour-propre et dites, sans arrière pensée, que la ligne de conduite que le Saint Père vous conseillera sera la vôtre. Prenez les trois propositions de Ponthière. Mettez en regard, en termes concis, la réponse que vous croyez en conscience devoir faire, mais ajoutez que, finalement, vous adopterez ou rejeterez les trois propositions selon que le Saint-Père les aura adoptées ou rejetées.
Je transmettrai propositions et contre-propositions, s’il y a lieu, à Rome, et, après que le Saint-Père aura assumé la responsabilité de la décision, vous aurez la conscience à l’aise et Dieu ne pourra que bénir votre abnégation.
Vous n’êtes pas seul, cher collègue, à devoir faire des sacrifices d’amour propre. Si, hier, tous vos collègues avaient pris l’attitude d’obstination dans leurs sentiments personnels, aurions-nous abouti à une entente?
Veuillez croire que mon conseil s’inspire de votre intérêt et que je vous le donne pas à la légère103.
Het antwoord van de bisschop van Luik was niet zo bemoedigend. Hij schreef onder meer:* La lettre que M. de Ponthière a adressée à Votre Eminence à la date du 14 juillet et qui m’a été communiquée le 28 du même mois n’est qu’un tissu de faussettés. Je ne puis croire que sur des accusations pleines de faussetés articulées par un homme dont la mentalité ne peut inspirer confiance à ceux qui ne le connaissent pas. Le Saint-Siège me désapprouverait ou me prescrirait des mesures que je jugerais inopportunes et mauvaises104. *
Mgr. Rutten voegde er nog aan toe dat – indien de H. Stoel hem afkeurde
- hij bereid was ontslag te nemen maar spontaan zou hij het niet doen omdat hij overtuigd was dat zijn wijze van handelen de beste was voor het welzijn van zijn bisdom.
De verhoudingen tussen de twee prelaten verbeterden er niet op. Na de jaarlijkse bijeenkomst van de bisschoppen schreef Mgr. Rutten op 30 juli 1912 aan kardinaal Mercier volgende brief:
Quant à l’opinion répandue à Liège que ceux qui ne reconnaissent pas l’autorité épiscopale, s’y soustraient ou en sont mécontents, trouvent à Malines accueil et même certain appui, j’en ai eu depuis moins de huits jours plusieurs indices. Ils les mentionnaient et poursuivaient que les catholiques lui avaient exprimé leur étonnement: Ils ne comprennent pas comment cela se concile avec les règles tant de fois publiées que les oeuves chrétiennes et sociales doivent être sous la direction de l’évêque du diocèse. Aux questions qu’on se pose, je réponds que les renseignements doivent être erronés. Mais dans les lettres approbatives accordées (par le cardinal) à certaines personnalités, cette réponse n’est plus possible. Votre Eminence comprendra sans peine que son prestige et mon autorité y perdent nécessairement105.
De kardinaal reageerde heel vlug op dit schrijven en antwoordde onmiddellijk maar toch in een verzoenlijke taal. We geven enkel de aanvang van dit schrijven: Lorque dans la limite de notre réunion, j’ai consideré comme un devoir de vous remettre en mémoire la loi de discipline, vous m’avez aussitôt annoncé, comme si vous vouliez vous défendre en prenant l’offensive, que vous aviez des explications à me demander. De fait, quelques heures après, vous êtes venu en particulier articuler contre moi trois griefs. De kardinaal besloot zijn brief met volgende conclusie: *Je sais que sur deux questions actuelles et graves, mes vues ne sont pas les vôtres ni les vôtres les miennes, mais nous avons l’un et l’autre de devoir d’empêcher que certaines personnes ne viennent par leurs accusations jeter le trouble dans les relations cordiales qui doivent unir deux collègues de l’épiscopat106. *
De tijd en de omstandigheden deden ook hier hun werk. Mgr. Rutten reikte niet alleen zijn hand aan de kristen democraten van Luik maar schonk in 1912 aan hun verenigingen een bedrag van 3000 fr. Door dit gebaar werd te Luik op het sociaal-economisch vlak een stap in de goede richting gezet.
Het tweede aanvaringspunt tussen Mercier en Rutten deed zich voor in de vlaamse kwestie. In zijn synodale redevoering van 20 april 1910 kwam Mgr. Rutten terug op Les *Instructions *van 1906 waarbij in feite de vlaamse taal in het middelbaar en universitair onderwijs het onderspit moest delven tegenover de franse taal. In het hoofdstuk “Mgr. Rutten en het onderwijs” hebben we dit voldoende toegelicht.
Uit zijn toespraak kon men afleiden dat hij in gematigde termen deze “Instructions” onvoldoende achtte ten aanzien van de Vlaamse taal in het onderwijs. Toen het Antwerps dagblad *Het Handelsblad *op 28 april 1910 de redevoering van Mgr. Rutten publiceerde en probeerde aan te tonen dat de bisschop van Luik zich distancieerde van de andere bisschoppen, schoot kardinaal Mercier uit zijn wiek. Hij drong bij de bisschop van Luik aan in voornoemd dagblad een rechtzetting te doen: *Je crois vous rendre service en vous communiquant l’article ci-inclus du Handelsblad, qui vous prête un rôle en opposition avec Les Instructions signées par tous les évêques sur l’enseignement du flamand. Vous jugerez sans doute utile d’adresser au journal anversois, si pas publiquement, au moins confidentiellement, une rectification107. *Mgr. Rutten was niet van mening dat er een rechtzetting moest komen. Hij antwoordde aan Mercier op 6 mei 1910: *Je n’ai pas l’ intention de rectifier l’affirmation du Handelsblad, mais, après les élections, je publierai mon allocution, qui mettra fin aux racontars inexacts. *Hij besloot: *Au synode, mon allocution a obtenu l’adhésion unanime tant des wallons que des flamands. J’ai la confiance qu’après l’avoir lue, Votre Eminence la trouvera également bonne et opportune108 *De kardinaal was niet akkoord met dit antwoord en bleef aandringen op een rechtzetting. De bisschop van Luik schreef op 3 juni 1910 volgende brief: *Je suis persuadé que les alarmes de Votre Eminence seront dissipées quand elle aura lu mon allocation synodale.(….) Je regrette de ne pas pouvoir accepter sa proposition pour des motifs trop longs à exposer par écrit. Il vaut mieux d’ailleurs que l’on sache exactement ce que j’ai dit et quelle position j’ai prise. Celle-ci est substantiellement la même que j’ai prise au congrès de Liège de 1887, dans un discours que j’ai prononcé à Gand en 1890 et dans diverses autres circonstances. Elle n’a jamais été critiquée que je sache. De plus, elle ne diffère pas au fond de celle que Votre Eminence et les évêques belges ont adoptée dans “les Instructions” de 1906109. *Intussen had kardinaal Mercier op 23 mei 1910 een schrijven gericht aan paus Pius X waarin hij enige commentaar gaf over de voorbije verkiezingen. De hamvraag van de kardinaal was evenwel dat de paus aan de kardinaal een schrijven zou richten waarin hij aandrong op de eenheid rond de Belgische bisschoppen in het belang van de Belgische bevolking: *Mon but réel, en sollicitant respectueusement cette lettre auguste de sa Sainteté, c’est de pouvoir parler avec autorité à Mgr.l’Evêque de Liège110. *
Uit geen enkel document blijkt welk antwoord de paus aan de kardinaal gegeven heeft op zijn schrijven van 23 mei 1910.
Op de bisschoppenconferentie van juli 1910 kwam de invoering van de nederlandse taal aan de universiteit van Leuven ter sprake. Als voorbereiding op deze bespreking schreef Mgr. Rutten een lange brief aan de kardinaal waarin hij ondermeer schreef: L’année dernière, il avait été décidé que Votre Eminence aurait un entretien avec le recteur magnifique de Louvain pour savoir en quoi on pourrait donner une certaine satisfaction aux désirs des flamands. Nous n’avons pas connu le résultat de cet entretien et je suppose que le changement de recteur a fait perdre de vue ce qui avait été décidé dans la réunion des évêques. Je serais heureux si Votre Eminence voulait bien prendre l’initiative des propositions à faire au sujet flamand à l’Université. Intimement convaincu que nous devons faire quelque chose de sérieux, je ne désire que d’en laisser l’honneur et le mérite au primat de Belgique. J’ai confiance dans son esprit de justice que s’est montré dans la question de l’enseignement moyen et qui reconnaîtra qu’il n'est plus possible de maintenir la situation actuelle: quatre universités françaises pour 3 millions de wallons et pas une université flamande pour 4 millions de flamands. Il suffira d’ailleurs de dédoubler un certain nombre de cours pour obtenir un grand résultat d’apaisement111.
Hoewel er in het verslag van de bisschoppenconferentie geen gewag werd gemaakt van de brief van Mgr. Rutten werd er geleidelijk aan vooruitgang geboekt op het vlak van de vernederlandsing van de universiteit van Leuven. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam er tussen de twee prelaten een volledige wapenstilstand. Ze vonden elkaar terug in de bestrijding van de bezetter. Beiden stonden vijandig tegenover zowel het Activisme als de vernederlandsing van de universiteit van Gent tijdens de bezetting.
Over de verhouding tussen kardinaal Mercier en Mgr. Rutten na 1918 komen we in een later hoofdstuk terug.
De Vlaamse Beweging na de oorlog l914-1918
Tijdens de Eerste Wereldoorlog verbleven Frans Van Cauwelaert en Julius Hoste (junior) in Nederland. Beiden werkten mee aan het dagblad “*De Vlaamsche Stem”.*Toen dit blad de activistische toer opging, richtten zij samen “*Vrij België” *op en nadien op 30 april 1917 het “*Vlaamsch Belgisch Verbond”. *Onmiddellijk na de wapenstilstand, en dit reeds vanaf december 1918 werden zo veel als maar mogelijk de vlaamsgezinde krachten verzocht aan te sluiten bij het Verbond op basis van **het minimumprogramma van de Vlaamsche Beweging **dat als volgt was geformuleerd:
- de vervlaamsching van het onderwijs voor het Vlaamsche volk in al zijn takken en graden;
- de vervlaamsching in Vlaanderen van het gerecht en van alle openbare besturen;
- de indeling van onze weermacht in Vlaamsche en Waalsche eenheden, resp. met het Nederlands en het Frans als taal voor opleiding en aanvoering;
- de herinrichting van de centrale besturen, zodoende dat de aangelegenheden welke het Vlaamsche gedeelte van het land betreffen, rechtstreeks in het Nederlandsch, deze van het Waalsche gedeelte rechtstreeks in het Fransch worden behandeld;
Op 22 februari 1919 werd de “*Katholieke Vlaamsche Bond van Limburg” *opgericht die de statuten en het minimumprogramma van het “*Algemeen Vlaamsch Verbond” *overnam. Deze beweging kreeg onmiddellijk de wind in de zeilen omdat zij de volledige steun bekwam van de geestelijkheid. Bijna in elk dekenaat nam de deken de leiding, uiteraard gesteund door hun bisschop Mgr. Rutten die op 7 februari 1919 aan een Limburgse deken schreef: Ik heb inderdaad het katholiek Vlaamsch Verbond goedgekeurd en aangemoedigd daar het mij nodig schijnt dat met verenigde kracht gewerkt worde om de belofte der regering niet onvruchtbaar te laten. Men mag gerust weten dat de priesters vlaamschgezind zijn, maar ook in genen dele met activisten worden gelijk gesteld. Vlaamschgezinheid in Limburg is plicht voor leken zowel als voor priesters; maar activisme was in de laatste vorm vooral niets anders dan verraderij jegens het vaderland. Ik vraag me af, of diegenen, die in de Vlaamsche streken, het Vlaamsch onderdrukken en de volksbelangen aldus stellig benadelen, ook niet aan verraad jegens hun volk plichtig worden. Zij stichten verdeeldheid en vijandschap evenals de Duitschers en hun volgelingen, alhoewel in een andere richting. Geduld, kalmte, maar standvastige werking tot herstel onzer rechten, ziedaar onze gedragslijn en daarbij voor de priesters, een grote voorzichtigheid, bijzonder in de keus der middelen en in openbare vergaderingen.
Deze brief werd gepubliceerd in De Standaard op 20 maart 1919.
De *Katholieke Associaties *die nog steeds de burgerij en de franskiljons groepeerden beten van zich af tegen het *Katholiek Vlaamsch Verbond. Burggraaf *Prosper Poullet, meerdere malen minister, was voorzitter te Leuven en Albert Palmers uit Stevoort te Hasselt. Palmers schreef op 18 maart 1919 aan Poullet: Les journeaux vous auront appris que monseigneur l’évêque de Liège patronne vivement le mouvement dans le Limbourg. Cela est absolument exact. Mgr. lui-même me l’a dit, et déclare que ceux qui n’adhèrent pas au programme du Vlaamsch Verbond sont des traîtres à la patrie.
Brief van Mgr. Rutten aan E. H. Broeckx, bestuurder van Sociale Werken over den Vlaamschen Strijd.
De vraag blijft open waarom de toch zo belangrijke brief aan E. H. Broeckx en niet aan de eerwaarde dekens geschreven werd.
Luik, 11 maart 1919
Eerwaarde Heer,
Gedurende den oorlog hebben eenige Vlamingen den grooten misslag begaan van met den vijand samen te werken om, zoo zij meenden, aan de rechtmatige eischen van het Vlaamsche volk voldoening te geven. In werkelijkheid waren zij het werktuig in de handen der Duitschers, die ons vaderland wilden verdeelen, ten einde het beter aan hun juk te onderwerpen. Zij noemden zich “activisten” en gingen weldra zoover dat zij niet alleen de bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië hielpen doorvoeren, maar de zelfstandigheid van Vlaanderen uitriepen. Zij verdienden daardoor terecht als landverraders beschouwd te worden.
Het Vlaamsche volk en de vlaamschgezinden in overgroote meerderheid weigerden hen te volgen en verfoeiden hunne werking. Betrouwend op de plechtige beloften, voor en tijdens den oorlog gedaan, rekenden zij er op, dat door de wettige Belgische overheid de Vlaamsche eischen zouden erkend en trapsgewijze uitgevoerd worden.
De wapenstilstand maakte een einde aan die misdadige en antivaderlandsche ondernemingen der activisten. De Koning deed zijn zegevierende intrede te Brussel en in de troonrede herhaalde hij op de stelligste wijze de belofte eindelijk aan de Vlamingen gelijk recht te verlenen en hun gegronde taalgrieven te doen verdwijnen.
Doch maanden gingen voorbij en geen enkele daad kwam van bestuurswege het bewijs leveren dat de gedane beloften geen ijdele woorden waren. Ondertussen gingen de antiflaminganten onmiddellijk aan het werk om de Vlaamsche ontwerpen in de grond te boren: de gemeenteraad van Gent tekende verzet aan tegen de vervlaamsching der Gentse hogeschool; in Wallonië hield men vergaderingen met hetzelfde doel en door het hele land ging een kreet op tegen de Vlaamschgezinden die men als aktivisten en landverraders uitschold.
Deze handelwijze verbitterde ten diepste de flaminganten. Zij vonden zich teleurgesteld in hun vertrouwen en moesten nog de belediging verkroppen als landverraders te worden behandeld, daar zij integendeel het edelmoedig bewijs geleverd hadden, op de slagvelden door stroomen bloeds, en in het bezette gebied door hunne onwankelbare trouw, hoe zeer zij hun vaderland liefhadden en hoe offervaardig zij goed, vrijheid en leven ten beste gaven voor zijne verlossing.
Zulke toestand werd ondragelijk. Ook sloegen zij welhaast de handen in elkaar om krachtdadig tegen de aanvallen van de Franschgezinden op te komen. Zij stichtten in Brussel een Vlaamsch Verbond. De Bond zou onzijdig zijn, zich enkel bekommeren met de Vlaamsche belangen. Een minimumprogramma werd aangenomen, katholieken, liberalen, socialisten uit alle Vlaamsche streken werden opgeroepen en deze zouden niet rusten zolang dat programma in al zijn punten niet wettelijk was gemaakt en feitelijk uitgevoerd.
De vraag werd ons dan gesteld of de leken als de priesters, bij die onzijdige bond zouden mogen aansluiten, ofwel zich onthouden ofwel een middenweg kiezen, te weten: een Katholieke Vlaamsche Bond in Limburg inrichten. In dit laatste geval zouden de Limburgsche katholieken de onzijdige Vlaamsche Bond in al zijn rechtmatige eisen ondersteunen doch tevens de onzijdigheid vermijden welke gewoonlijk een ongunstigen, zelfs schadelijken nasleep heeft.
Gezien de noodzakelijkheid van krachtdadig op te treden, willen wij het recht der Vlamingen doen zegevieren;
Gezien het Vlaamsch Verbond reeds in de hoofdstad gesticht was en zeker zijn vertakkingen over geheel Vlaamsch België zou uitstrekken;
Gezien dat een onzijdig Verbond, ook in Limburg, zeker tot stand zou komen, indien de katholieken zich niet van te voren vereenigden en de flaminganten onder hun vaandel schaarden;
Gezien dat de Vlaamsche belangen ook maatschappelijke en godsdienstige belangen zijn, waarvan het heil der Limburgsche bevolking en de zaligheid der zielen afhangt;
Gezien dat de zending der priesters is alle rechten te verdedigen de gevaren voor geloof en zeden te bekampen en waar het kan en past, zelfs de stoffelijke welvaart van hun volk te behartigen;
In aanmerking nemende, dat zonder de medewerking der priesters de Katholieke Vlaamsche Bond die uitbreiding niet bekomen zou, welk tot het bereiken van het gestelde doel noodzakelijk is;
dat de Vlaamsche priesters niet onverschillig kunnen blijven in een zaak die de grondvesten beroert van de maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige toekomst van hun eigen volk, wiens leiders zij op dat gebied moeten zijn.
Hebben wij geoordeeld dat de EE.HH.pastoors, kapelaans en andere geestelijken niet alleen de stichting van een Katholieke Vlaamsche Bond kunnen toelaten en goedkeuren maar het als een plicht moeten beschouwen deze met hun invloed en bezadigde medewerking te ondersteunen. Zij zullen zich echter voornamelijk tot doel stellen, den Bond in de goede richting te houden, de onberechtigde eischen van de hand te wijzen, de godsdienstige belangen nooit uit het oog te verliezen, den vrede en de goede verstandhouding tusschen al de Limburgers en de eenheid van het vaderland te handhaven, de ongeoorloofde en geweldige middelen te vermijden en altijd liever door overtuiging dan door dwang de Vlaamsche zaak vooruit te zetten.
Er werden ons enige opwerpingen gemaakt welke wij nodig achten in het kort te weerleggen.
- Het programma gaat te ver voornamelijk in twee punten:
a)“de vervlaamsching van het onderwijs in al zijn takken en graden” en
b) “de indeeling van onze weermacht in Vlaamsche en Waalsche eenheden”;
Door het eerste wordt het behoorlijk aanleeren van het Fransch onmogelijk. Het Fransch is in ons land voor de Vlamingen hoogst nuttig en voor de geleerde standen onontbeerlijk.
Door het tweede punt gaat men den weg op van de splitsing van het Belgisch vaderland in twee deelen en bevordert aldus de volvoering van het aktivistisch programma.
Wij antwoorden: Het aangenomen programma van het “Vlaamsch Verbond” stelt eenige punten vast doch deze zijn vatbaar voor een min of meer strenge uitlegging. Zij wijzen het doel aan waarnaar moet gestreefd, dat echter niet ineens, maar trapswijze moet bereikt worden.
De vervlaamsching van het onderwijs sluit het behoorlijk aanleeren van het Fransch niet uit indien zij redelijk begrepen wordt. Volgens ons gedacht zal het middelbaar onderwijs – wij bedoelen de humaniora – op de volgende wijze moeten worden ingericht:
Het Fransch wordt in alle klassen, van de 6^de^ tot de rhetorica degelijk onderwezen.
In de 5^de^, voertaal VLAAMSCH, behalve voor het Fransch en gedeeltelijk of beurtelings voor een of twee vakken.
In de 4^de^ neemt het Fransch reeds meer plaats in, en van af de 3^de^ worden Vlaamsch en Fransch beurtelings voertaal voor de voornaamste vakken.
De ondervinding zal aan die regelen wellicht eenige wijzigingen doen ondergaan; doch wij zijn overtuigd dat de studenten van middelbaren aanleg, en a fortiori, de goede studenten, na, volgens een dergelijke methode de humaniora te hebben doorgemaakt, hunne moedertaal grondig zullen bezitten en het Fransch zeer behoorlijk hebben aangeleerd. Wij meenen zelfs dat zij het ruim zoo goed zullen kennen als thans doorgaans het geval is.
Eene volledige uitsluiting van het Fransch als voertaal zou, ons dunkens, een misgreep zijn, want de behoorlijke kennis van die taal bij de studenten zou niet bereikt worden; en dit ware voor hen een groot nadeel.
Wat nu de verdeeling van het leger in Vlaamsche en Waalsche eenheden betreft, wij beschouwen ze als een voorwaardelijk doel, dat wil zeggen: een doel dat moet bereikt worden als er geen andere middelen zijn, bekwaam om aan de Vlaamsche soldaten gelijk recht te geven met de Waalschen; of indien de ondervinding bewijst dat deze middelen nooit met de noodige beslistheid zullen worden aangewend.
Er zijn er die beweren dat de ondervinding reeds gesproken heeft en al die middelen ondoelmatig verklaren, zoodat alleen de in het programma aangeduide indeeling overblijft om aan de Vlamingen in het leger gelijk recht en gelijke voordeelen te verzekeren.
Wij moeten desaangaande voorloopig ons oordeel voorbehouden. Het behaagt ons evenwel te doen opmerken, dat de oplossing hier in de handen is van de overheden der weermacht. Willen zij rechtzinnig de gelijkheid tusschen Walen en Vlamingen betrachten, dan wordt de legerverdeeling overbodig; doen zij dat niet, dan maken zij die verdeeling noodzakelijk. Het is immers niet aan te nemen dat de Vlamingen, die de meerderheid uitmaken in het leger, zoowel als in het land, voortdurend als minderwaardig zouden behandeld worden.
2.Een tweede opwerping betreft de verhouding tussen de bestaande verenigingen op politiek gebied en het Katholiek Vlaamsch Verbond. Een botsing schijnt onvermijdelijk, met het gevolg dat de katholieke strijdkrachten tegenover de liberalen en socialisten zullen verdeeld en verzwakt zijn.
Deze vrees is ongegrond, op voorwaarde dat de katholieke associaties in Limburg het Vlaamsch Verbond niet vijandig maar vriendschappelijk bejegenen. Zij bestaan uit dezelfde leden en hebben als katholieken en Vlamingen dezelfde belangen.
Hoe zouden die vereenigingen elkander kunnen bestrijden tenzij men van de eene of andere zijde op onredelijke wijze te werk ging?
Wat belet de katholieke associaties het programma van het Katholiek Vlaamsch Verbond in haar eigen programma op te nemen? Moeten zij ook niet strijden voor de rechtmatige eisen van de Vlamingen, evenals voor de andere belangen van het volk dat zij vertegenwoordigen?
In stede van botsing, is dus een oprechte samenwerking te verhopen en een vermeerdering van kracht voor de katholieke associaties door de bijtreding van talrijke nieuwe leden, aangelokt en aangeworven door hunne liefde tot de moedertaal. Integendeel, kwam geen Katholiek Vlaamsch Verbond tot stand en bleve de weg open voor het onzijdig Vlaamsch Verbond, dat heel zeker zou oprijzen, dan ware de botsing, waarvan sprake, te vreezen of liever, zij zou onvermijdelijk zijn. Iedereen weet hoe onze tegenstrevers, vooral in de katholieke gewesten, onder het masker der onzijdigheid hunnen slag zoeken te slaan. Onzijdige syndikaten van werklieden, onzijdige clubs van wielrijders, onzijdige vereenigingen van onderwijzers enz. zijn zoovele middelen om de liberale of socialistische gedachten onder de katholieken te verspreiden of allengskens te doen zegevieren. Om dit gevaar af te weren is er maar één wapen: de oprichting van katholieke Bonden, niet NA maar VOOR die der onzijdige en gemaskerde bedriegers.
De katholieke associaties staan dus voor de keuze, of met den Katholieken Vlaamschen Bond samen te werken en ééne macht uit te maken, of rekening te moeten houden met een onzijdig verbond, welke strekking thans geen waarborg oplevert en in de toekomst voor de katholieke zaak zeer gevaarlijk kan worden.
Wij meenen bewezen te hebben dat het voor het welzijn van Limburg en van geheel België dringend noodzakelijk is de Vlaamsche Beweging niet te verwaarlozen maar integendeel ter harte te nemen. Zoo niet, dan is er groot gevaar dat zij langzamerhand en misschien spoediger dan men vermoedt onder den invloed zal vallen van de liberalen en socialisten.
Het is, omdat de belangen der werklieden niet bijtijds door de katholieken ondersteund werden, door het oprichten van Christene Syndicaten, dat de socialistische partij er in gelukt is bijna gansch het werkvolk onder zijn vaandel te scharen en in zijne eerst onzijdige- later socialistische syndicaten in te lijven.
Hoe lastig het is de werklieden onder het juk van de socialisten uit te halen weten al degenen die zich met het stichten van christene syndicaten bezighouden.
Mogen de Limburgsche katholieken niet dezelfde droevige ondervinding opdoen in zake van de Vlaamsche belangen. Mogen zij ze openlijk ter harte nemen en de Vlamingen onder het katholiek vaandel scharen,voordat het te laat is.
Dat is onze hartewensch, dien te verwezenlijken is de plicht voor allen die het goed meenen met ons volk.
Wij verzoeken U, Eerwaarde Heer, in die richting te werken, aan de geestelijken onze brief bekend te maken en al uw krachten in te spannen teneinde de katholieke associaties te overtuigen, dat zij, verre van het Katholieke Vlaamsch Verbond te vrezen, het moeten ondersteunen, of liever in hun rangen doen plaats te nemen, om gezamenlijk te strijden voor Godsdienst, Taal en Vaderland.
Wij bidden God u te zegenen en te doen gelukken.
Mgr. M. H. Rutten
Bisschop van Luik
De reacties in het Vlaamse land waren zeer positief. Dit blijkt uit de “Open Brief” van Frans Van Cauwelaert aan de bisschop van Luik op 2 april 1919.
Brussel, 2 april 1919
Monseigneur,
Het weze mij vergund openbaar de vreugde uit te spreken, welke mij deze morgen heeft overweldigd bij het lezen in “De Standaard” van uw heerlijk schrijven aan E. H. Broekx, en eerbiedig de innige dank uit te spreken, die alle Vlamingen en biezonder katholieke Vlamingen zich tegenover uwe Hoogwaardigheid schuldig gevoelen.
Wij zijn niet verwend met aanmoedigingen van hogerhand. Wij zijn zelfs niet gewoon dat onze gedachten en beweegredenen onbevangen werden beoordeeld. Het treft ons zo veel te dieper dat Uwe Hoogwaardigheid openlijk optreedt voor het goede recht van ons Vlaamsch ideaal, met het gezag dat én van uwe hoge waardigheid èn van uwe geëerbiedigde persoonlijkheid uitgaat.
Deze hartelijke tegemoetkoming, Monseigneur, noopt ons voor u ons hart bloot te leggen, want wij weten ons door U begrepen. Er ligt veel bitterheid op de bodem der Vlamingen, en deze bitterheid is niet ongewettigd. Tachtig jaar van rechtsmiskenning, van vernedering, van stoffelijke en geestelijke achteruitzetting, van stelselmatige verkrachting van onzen volksaard zijn niet voldoende geweest om het Vlaamsche volk te doen wankelen in zijn getrouwheid aan het Belgische vaderland, trots de verleiding, de vertwijfeling en het lijden waaraan deze oorlog zoo rijk is geweest, maar deze lange zedelijke ontberingen, ons in het vaderlijk huis opgelegd, hebben bij de Vlamingen eenen honger naar recht doen ontstaan, dien wij niet langer kunnen bedwingen.
Het Vlaamsche Volk wil recht. Nu en niet later. Onze regeering begaat een onvergeeflijke fout met het rechtsherstel, dat zij gedeeltelijk aan de Vlamingen beloofd hebben, niet onmiddellijk door te voeren. Zij vergist zich wanneer zij denkt dat het later, wanneer de aandrang der Vlamingen groot genoeg zal zijn om uit eigen kracht ieder verzet te overwinnen, nog mogelijk zal wezen het tegenwoordig verzuim goed te maken. Er zijn geestelijke wendingen die geen terugkeer kennen. Er is in onze Vlaamsche eischen een nieuw bestanddeel gekomen dat met teerheid moet behandeld worden en dat bestanddeel is het vergoten bloed, het bloed dat het Vlaamsche volk voor België zoo overvloedig en zoo grootmoedig heeft gegeven. Zij die nu den mond van den Koning, die recht beloofde, doen liegen, zij graven voor immer het graf van de eenheid van België, want ons volk zal nooit een onrecht vergeten dat in zijn bloed is geschreven.
U, Monseigneur, hebt ons leed begrepen. U hebt bij zovelen van uw trouwste, bekwaamste en edelmoedigste Limburgsche priesters ondervonden dat het hart van de besten boordevol is van wrangheid. Mochten dan onze verantwoordelijke staatslieden uwe zo dringende waarschuwing begrijpen, dat de toestand waartoe wij veroordeeld blijven, ondragelijk is.
Het is bovendien voor ons een welkome troost te weten dat de smadelijke beledigingen van landverraad en misdadigers, waarmede een onvaderlandsche pers en een bent van anti-Vlaamse Gentse dwepers, het sacrificie van onze gesneuvelde soldaten beantwoordt, zo krachtig door U wordt gewraakt. Met des te grooter eerbied aanhooren wij dan ook uw vermaningen aan ons katholiek geweten en wij grijpen met graagheid de gelegenheid aan om in de handen van Uwe Hoogwaardigheid de verzekering te leggen dat de vinnigheid van onzen Vlaamschen strijdlust en de noodwendigheid om alle bewuste zonen van het Vlaamsche volk tot gemeenschappelijke krachtinspanningen te brengen aan de katholieke Vlamingen niet de verplichtingen doet vergeten, die zij tegenover hun heilig Geloof hebben te vervullen.
Ik weet, Monseigneur, dat men in sommige katholieke kringen, waar men nooit enig hart voor ons katholiek volk heeft getoond, de stichting van het Algemeen Vlaams Verbond onmiddellijk heeft willen verdacht maken als een poging om de katholieke Vlamingen te verleiden naar een onzijdig openbaar leven waar onze katholieke overtuigingen gevaar zouden loopen te ontbinden in een atmosfeer van onverschilligheid. Uwe Hoogwaardigheid weet beter dan ik, dat men in diezelfde kringen geenzins bezwaar maakt om zelf het voorbeeld te geven van neutrale samenwerking, wanneer het overeenkomt met hun maatschappelijke of hun persoonlijke belangen. Doch het is niet nodig hun hetzelfde verwijt terug te keeren, want de katholieke Vlamingen aanvaarden hun verwijt niet. Het Algemeen Vlaamsch Verbond is inderdaad onzijdig. Het houdt zich buiten geloofsstrijd en partijpolitiek, maar het Vlaamsch Verbond is geen vereeniging die hare leden op regelmatige tijden samenbrengt om zedelijke of geestelijke opvoeding gaandeweg en gemeenschappelijk te maken.
De bedoeling van het A. V. V. is op de eerste plaats om door alle Vlaamsche vereenigingen, die het beginselprogram van het Verbond aanvaarden, afgevaardigden te doen kiezen, die op hunne beurt eene voldoende gezaghebbende vertegenwoordiging van de Vlaamsche gedachte zullen samenstellen om onmiddellijke en praktische doeleinden en formulen te bepalen, naar welke de Vlaamsche Beweging in al hare vertakkingen zich zal richten.
De aangesloten vereenigingen blijven volkomen vrij om de propaganda voor deze hervormingen te voeren zooals zij willen, en blijven in alles even zelfstandig als vroeger, maar wij zullen op deze wijze misschien de eenheid van wil en van werk krijgen, waaraan de Vlaamsche beweging zooveel heeft gemist voor den oorlog en die voor een spoedige overwinning van ons recht onontbeerlijk is.
Het Algemeen Vlaamsch Verbond vertegenwoordigt dus geen gevaar voor het katholiek karakter van de Vlaamsche beweging, zooals wij ze onder geloofsgenooten tot nu toe hebben gevoerd en het is met bijzondere voldoening dat ik, ondergeteekende, als medestichter van het Algemeen Vlaamsch Verbond, de oprichting heb begroet van het Katholiek Vlaamsch Verbond onder de hooge bescherming van Uwe Hoogwaardigheid, en het is me een wensch des harten dat geheel Vlaanderen door het voorbeeld van Limburg zonder verwijl zou worden gevolgd.
Het zou overbodig wezen, Monseigneur, voor uwe oogen te bewijzen open te leggen dat het program van het Vlaamsch Verbond waarop zich ook het Katholiek Vlaamsch Verbond verheft, niets bevat dat niet voor de gezondwording en het rechtsherstel van ons Vlaamsch volk noodzakelijk is, wanneer men deze gezondwording en dat rechtsherstel volledig wil. Er is in dat program niets dat gevaar oplevert voor de hechtheid van het vaderland welke alleen gedreigd wordt door de schuld van onze tegenstanders.
Uit uw gematigde woorden spreekt duidelijk uw instemming met onze grondbeginselen en uw beslissing om het Vlaamsch eindelijk tot onderwijstaal te verheffen in uw bisschoppelijke colleges in Limburg, is een onvergetelijke weldaad, welke Uwe Hoogwaardigheid in lengte van jaren zal worden nageroemd. Alle Vlamingen zullen Uw bevestiging onderschrijven dat de vervlaamsching van het onderwijs het behoorlijk aanleeren van het Fransch niet uitsluit en zij zijn overtuigd dat de ervaring zal bewijzen dat een goed onderricht van de Fransche taal mogelijk is zonder dat zelfs in de hoogere klassen van de humaniora moet worden afgeweken van het beginsel dat de moedertaal van het kind zijn onderwijstaal moet wezen en zij drukken elke dag de hoop uit dat de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs door U, met een kranig gebaar ingeleid, in de loop van deze zomer geheel Vlaanderen door, zal worden aanvaard en konsekwent doorgevoerd.
Want, Monseigneur, niets valt ons katholieke Vlamingen pijnlijker dan het feit dat vooralsnog in de overige bisdommen, geen gelegenheid bestaat om aan onze kinderen een echt Vlaams middelbaar onderwijs te geven.
Het katholieke Vlaanderen zou zo gelukkig zijn, zo trots het hoofd verheffen, indien tenminste ons doorluchtig episkopaat zijn recht op een normale en volledige ontwikkeling in zijn taal wilde erkennen en waarborgen. De staat zou gedwongen zijn dit voorbeeld te volgen maar de eer zou blijven aan het katholiek gezag en het voordeel aan onze katholieke belangen.
Intussen, Monseigneur, zijn alle katholieke Vlamingen u hartsgrondig dankbaar omdat U de weg naar de rechtvaardigheid voor ons hebt geopend, en zij richten tot in de Hemel de vurige bede dat het Uwe Hoogwaardigheid moge gegeven zijn de volledige zege van de U en ons zo dierbare Vlaamsche gedachte te beleven en de steeds meer geschokten vrede in het gemoed van ons vernederd en miskend volk, te zien terugkeeren. Zoo deze bede niet in vervulling ging, zoo moge het U, Monseigneur, een troost wezen te weten dat de Vlaamsche katholieken er steeds ’n eer blijven in stellen de meest aanhankelijke kinderen te blijven van onze Roomsche Kerk, getrouw aan het ideaal dat zij reeds als studenten leerden liefhebben.
Alles voor Vlaanderen
En Vlaanderen voor Christus
Dit weze, Monseigneur, met den diepsten eerbied gezegd uit naam van duizenden.
Frans Van Cauwelaert
Rede van Mgr. Rutten tot de geestelijkheid van zijn bisdom
Op 26 september 1919 richtte bisschop Rutten zich in twee talen tot de geestelijken van Luik en Limburg. We geven uiteraard alleen de Nederlandstalige tekst.
Waarde en Hooggeachte Medewerkers,
De Vlaamsche kwestie is aan de orde van den dag, en iedereen weet hoe belangrijk zij is.’t Is nodig dat gij die kwestie zoo goed mogelijk kent, opdat gij u een oordeel kunt vormen over de positie door mij ingenomen en die ik der geestelijkheid wensch aan te raden. Ik zeg: der geestelijkheid, want ik richt mij niet alleen tot de Vlaamsche priesters van Limburg, maar ook tot de Waalsche priesters van de provincie Luik. Allen hebben er belang bij dat de vrede, de eendracht en de liefde onder hen gehandhaafd worden. Allen moeten wenschen dat de Waalsche en Vlaamsche bevolking broederlijk verenigd blijft voor ’t heil en de welvaart der groote Belgische familie, om den persoon van Zijne Majesteit den Koning geschaard.
I
Op de eerste plaats wil ik eenige dwalingen nopens het wezen van de zaak uit den weg ruimen, dwalingen wel geschikt om de geesten in verwarring te brengen en de harten te verbitteren.
De eerste dwaling bestaat hierin dat men aan de Vlaamsche beweging een egoïstisch doel toeschrijft: jacht op betrekkingen, voldoening voor de eerzucht van de leiders enz. Daardoor wordt de beweging verkleind tot een zuiver materieel belang, tot een kwestie van lust of begeerlijkheid. Aanstonds zal ik in ’t licht stellen hoe valsch die voorstelling is. Gelooft intusschen wat ik u zeg: dat is noch het eigenlijk wezen, noch het doel der beweging.
Een tweede dwaling: men beweert dat de Vlaamsche beweging tegen de Walen en tegen de Fransche taal is gericht. Nog eens: ik verklaar dat het niet zoo is en voeg erbij dat ik, mochten de Vlamingen ook de rechten der Walen willen schenden, mij vastberaden aan de zijde van de laatstgenoemde zou scharen; ik zou dan hun rechten verdedigen met dezelfde kracht waarmede ik thans de zaak der Vlamingen bepleit. Ik ben de bisschop zoowel van de eenen als van de anderen, moet dus allen met dezelfde liefde beminnen, tusschen de twee gedeelten van mijn volk de schaal gelijk houden.
Een derde dwaling verwijt aan de Vlamingen dat zij overdreven eischen vooruitzetten, eischen die het welzijn en de eenheid van het Vaderland niet dulden.
Om die dwaling te weerleggen, moeten wij allereerst de Vlaamsche Zaak afscheiden van die der activisten. Gij weet, waarde medewerkers, hoe ik die afgedwaalden bestreden heb. Op ’t oogenblik dat zij, steunende op de hulp der Duitschers, poogden het Vlaamsche volk mee te slepen op den door hen gekozen weg, heb ik niet geaarzeld hun kuiperijen te brandmerken, hen verraders te noemen en te verklaren dat geen Belgisch burger, dus zeker geen priester, hun toeleg kon bevorderen, onder welk voorwendsel het ook zijn mocht, zonder zich plichtig te maken aan een zwaar vergrijp tegen de Goddelijke Wet, die den onderdanen onderwerping en gehoorzaamheid aan de wettige overheid gebiedt.
II
Laten wij, na dit betoogd te hebben, een kort onderzoek wijden aan ’t huidig program der Vlaamsche beweging en nagaan of dit program inderdaad zoo dreigend en revolutionair is als beweerd wordt in zekere persorganen, die wel zorg dragen het niet te doen kennen, waarschijnlijk om het met eenigen schijn van recht te kunnen aanvallen.
Eerste punt van het program: In het Vlaamsche land moeten de openbare besturen zich bedienen van de Vlaamsche taal in hun betrekkingen met de ondergeschikte overheden en met het volk.
De Walen genieten sinds l830 dit voordeel. Is het onrechtvaardig, is het overdreven voor de Vlamingen hetzelfde te eischen?
In Wallonië worden alle bestuurlijke zaken in het Fransch behandeld. Is het niet billijk, nuttig en noodzakelijk dat in Vlaanderen alle bestuurlijke zaken in het Vlaamsch worden behandeld? Wie deze vraag stelt, geeft er van zelf een antwoord op.
Tweede punt. In Wallonië wordt voor alle rechtzaken, burgerlijke gedingen zoowel als strafzaken, rechterlijke instructies, ondervragingen, pleidooien, arresten en vonnissen, de Fransche taal gebezigd.
Waarom zou het buitensporig zijn te vragen dat men in ’t Vlaamsche land voor dat alles de Vlaamsche taal gebruike? Hebben er de miljoenen Vlamingen, die geen Fransch kennen, niet even goed als de Walen belang bij, de debatten, waarbij over hun goederen, hunne eer, hunne vrijheid, hun leven wordt beslist, te begrijpen? Hoe zou dat het recht der Walen kunnen kwetsen? Welk nadeel kan dat berokkenen aan het Land?
Derde punt: De Walen genieten dit voordeel dat zij hunne kinderen zien onderwijzen en opvoeden door middel van het Fransch; hun moedertaal is de voertaal van ’t onderwijs, van de lagere school af tot aan de universiteit.
De Vlamingen vragen hetzelfde voordeel voor hun kinderen, namelijk: dat in het Vlaamsche land de moedertaal ook de voertaal weze, althans de voornaamste, bij het onderwijs in alle graden. Nog eens: wie kan in dat streven onrechtvaardigheid, wie overdrijving zien?
Het vierde punt betreft het leger. De Vlamingen vragen dat hunne zonen, evenals de jonge Walen, in ’t leger officieren vinden die hen begrijpen en die zij begrijpen, officieren in wie zij betrouwen kunnen stellen en tot wie zij hun toevlucht kunnen nemen als hun vader. Zij willen dat hun zonen zich thuis gevoelen in het leger; dat zij er niet behandeld worden als minderwaardige soldaten; kortom, dat zij er geplaatst worden op een voet van echte gelijkheid met hun Waalsche wapenmakkers; al moesten er, zooals dat in Zwitserland het geval is, afzonderlijke eenheden worden gevormd.
Ik vraag mij af welk dreigend of revolutionair karakter die eisch kan hebben; en het doet me verwonderd staan, juister gezegd: het werkt mijn verontwaardiging dat er, na zoovele jaren van vertoogen en klachten der Vlamingen, nog zoo weinig is gedaan om hun eene rechtvaardige voldoening te schenken.
Ziedaar dus het schrikkelijk program van den Vlaamschen Bond. Gij ziet, waarde Medewerkers, dat het niets bevat wat niet rechtvaardig is, niets, wat niet kan worden uitgevoerd, niet slechts zonder afbreuk te doen aan de rechten der Walen, noch aan de nationale belangen, maar, integendeel, voor ’t heil van geheel het Belgisch volk.
III
En toch zouden wellicht die eischen noch mijn tusschenkomst, noch die der geestelijkheid hebben uitgelokt, waren niet, onzes erachtens, de gevraagde hervormingen van bijzonder belang voor het resultaat, dat wij ervan verhoopen: het Vlaamsche volk te genezen van een ernstige wonde waaraan het lijdt sinds meer dan een eeuw.
Die wonde – zij is tegelijkertijd politiek en sociaal en betreft ook den godsdienst - bestaat in het feit dat hoogere standen in het Vlaamsche land dikwijls niet de taal van het volk kennen en bijgevolg zich afzonderen in het sociaal midden waar zij leven. Degenen die, door hun rang in de samenleving en door hun vermogen, de hoofden en de leiders van hun medeburgers moesten wezen, zijn niet bij machte, op de lagere standen hun wettigen invloed uit te oefenen.
In de andere beschaafde landen, in Frankrijk, Engeland, Italië, spreken de hoogere standen en lagere standen dezelfde taal. Het gevolg daarvan is een voortdurende wisseling van ideeën: sociale, politieke en godsdienstige actie en reactie van de eenen op de anderen. Het onderwijs, de opvoeding, de burgerlijke en godsdienstige kultuur daalt af uit de hoogere sfeeren tot de lagere, en zulks ten groote profijte van geheel de Natie en van het Vaderland. In het Vlaamsche land is dat niet mogelijk, ter oorzake van de min-of-meer dichte afscheiding tusschen de verschillende standen. Als gevolg daarvan is het Vlaamsche volk om zoo te zeggen onthoofd, zulks valt nog dieper te betreuren daar in ’t Vlaamsche land en vooral in ons Limburg, de hoogere, aristocratische en rijke standen grootendeels katholiek zijn en derhalve hun invloed ten goede zou komen aan de zedelijkheid en het godsdienstig leven van ’t Vlaamsche volk, terwijl hij thans in niet geringe mate wordt verlamd door hun onbekendheid met de taal, die tot de verbindingsstreep zou moeten dienen.
IV
Hoe nadeelig die toestand is, hebben wij op een hachelijk oogenblik onzer nationale geschiedenis ondervonden. In 1879 was ’t liberaal gouvernement erin geslaagd aan ’t land de ongelukswet op te leggen waarmede de ontkerstening van het lager onderwijs werd beoogd. De ziel van de kinderen moest worden gered, het vrij en christelijk onderwijs overal georganiseerd. Te dien einde werden er over geheel ’t land vergaderingen belegd. En te St.-Truiden en te Maaseyck heb ik een groote meeting bijgewoond. Duizenden brave inwoners van stad en dorp waren aanwezig. Dan, men vond in Limburg niet één politiek redenaar, die durfde bestaan of die in staat was hen toe te spreken in de eenige taal die zij verstonden. De heer Thonissen, volksvertegenwoordiger, hield te St.-Truiden eene groote redevoering in het Fransch en de heer Cornesse, Waalsch volksvertegenwoordiger van ’t Vlaamsche arrondissement Maaseyck, deed te Maaseyk hetzelfde. De twee meetings zouden haar doel hebben gemist, hadde men niet op het laatste oogenblik tot mij het verzoek gericht, in ’t Vlaamsch te wijzen op de noodzakelijkheid, overal tegenover de neutrale school een vrije school te stellen, waar de kinderen zouden worden onderwezen en opgevoed in het geloof hunner ouders. Gij zult erkennen, waarde Medewerkers, dat zulk een toestand uit ieder oogpunt diep moest worden betreurd.
Wat we hier zeiden voor de mannen geldt ook voor de Dames. Hoeveel sterker zou niet de invloed der Dames van den Limburgschen adel en van de hooge burgerij zijn, konden zij in beschaafd en letterkundig Vlaamsch het woord nemen op de vergaderingen der vrouwelijke werken en eenige woorden van troost richten tot de armen en de zieken wien ze met zooveel liefde ter hulp komen.
Die toestand is ongetwijfeld beter geworden en te huidige dagen zou men ontwikkelde leeken vinden die er niet voor terugdeinzen in ’t Vlaamsch het woord te nemen; doch van normale toestand kan vooralsnog geen sprake zijn. Als men zich herinnert dat een Gentsch priester, geboren en opgevoed in de hoofdstad van Vlaanderen, eens zijne toelating in ’t bisdom Luik kwam vragen, daar hij moest erkennen, niet bij machte te zijn onder de Vlaamsche bevolking van zijn land zijn herderlijk ambt te vervullen – dat de heer Arthur Verhaegen, begrijpende hoe noodzakelijk het was zich bezig te houden met de werklieden zijner geboortestad, op dertigjarigen leeftijd Vlaamsch moest gaan leeren teneinde met ’t volk in voeling te kunnen blijven; - dat ook graaf de Renesse zich aan de studie van ’t Vlaamsch moest zetten om dienst te kunnen bewijzen aan zijne medeburgers van de provincie Limburg, welker toegewijde gouverneur hij thans is en welker verdienstelijke senator hij te dien tijde was; - dat een religieus, geboren en opgevoed te Ieper, onnoozel durfde pralen met zijn onkunde van het Vlaamsch, ten bewijze dat zijn familie niet de eerste de beste was; - waar zovele andere incidenten iederen dag de diepte aantoonen van de klove die thans nog het Vlaamsche volk gescheiden houdt van degenen die er fier op moesten zijn zich aan ’t hoofd des volks te plaatsen om het te geleiden op den weg van den vooruitgang en om naar best vermogen zijne belangen te verdedigen, moet men wel bekennen dat de wonde niet is geheeld, dat er nog veel moet worden gedaan opdat de hoogere standen in hun geheel hun socialen, patriotischen en godsdienstigen plicht ten opzichte van hun medeburgers der lagere standen zouden bevroeden en zich bewaam maken om dien plicht te vervullen.
V
Dan, de verwezenlijking van het Vlaamsch program zal dit uitwerksel hebben: zij zal de wonde genezen die wij hebben blootgelegd, en laat mij erbij voegen dat zulks geen uitstel gedoogt. Want een machtig vijand staat voor onze poorten, juister gezegd: is reeds de veste binnengedrongen en dreigt alles overhoop te werpen. Ik bedoel het socialisme. Zoowel uit de provincie Limburg als uit de provincie Luik hoor ik alarm kreten opgaan. Men ziet de socialistische propagandisten overal binnensluipen, krachtige pogingen doen om de werklieden van Nijverheid, Landbouw enz. onder roode vlag te brengen. Als die toeleg gelukte, ware dat een ramp zoowel voor den Godsdienst als voor de Samenleving en het Vaderland.
Hoe nu te strijden, hoe het gevaar af te wenden? Wie zal naar de meetings en vergaderingen ijlen om den socialistischen redenaars van antwoord te dienen, hunne sophismen te weerleggen, de valschheid hunner theorieën in ’t licht te stellen, het schijnbeeld hunner bedrieglijke beloften weg te vagen? De leden der aristocratie, der hoogere burgerij, de financiers en de industrieelen? Zeker niet in het Vlaamsche land; want misschien op een paar eervolle uitzonderingen na zijn ze daartoe niet in staat omdat zij de taal van het volk niet of niet genoegzaam kennen. Vooral op de geestelijkheid zal de last van den strijd drukken, en zij is, Gode dank! bereid dien last kloek en met volharding te torsen. Op een meeting, onlangs te Mechelen-aan-de-Maas, waagde het een ontwikkeld man den handschoen door de socialistische redenaars in het strijdperk geworpen, op te rapen; hij weerde zich dapper en met den besten uitslag tegen hun aanvallen en werd door de werklieden toegejuicht. Die man was een Franciscaner monnik (pater Anicetus Cool)
VI
Bijwijlen hoort men in sommige kringen nog wel eens de oude liberale formule: “De priesters behooren thuis in de sakristij!” Gelukkigerwijze wordt hun juist door hunne zending verboden, die leuze ernstig op te vatten en het terrein te verlaten, waar zonder ophouden de strijd tusschen waarheid en dwaling, tusschen het goede en het slechte gestreden wordt; want ’t zou niet lang duren voordat men gedwongen was hen voor de inzinkende samenleving ter hulp te roepen.
De geestelijkheid is niet vrij van de gewone gebreken der menschelijke natuur. Onder hare leden zijn er wellicht die in hunne taal of in hunne daden onvoorzichtigheden begaan; maar over het algemeen zal de geestelijkheid trouw blijven aan haar plicht en immer de eersten zijn op de bres als Waarheid, Recht en Gerechtigheid moeten verdedigd worden.
Voorts zegt men: Hoe komt het dat de socialisten steeds zoo vaardig zijn waar zij iets kunnen bedillen, niet meer partij trekken van de taalgrieven als die zijn gegrond? Levert hunne houding niet het bewijs dat de klachten niet gegrond, althans sterk overdreven zijn.
Het antwoord is gemakkelijk. Het Vlaamsche volk hebben wij gezegd, lijdt aan een ernstige wonde. Dan, wij kennen het antwoord van een der hoofden der socialisten: wij moeten de wonden van het volk laten bloeden en ons ervan bedienen als een wapen tegen de maatschappij der bourgeois. Uit dien hoofde zullen de socialisten zich wachten iets te doen tot genezing van de wonde waarop zij zinspeelden. Zulks te meer omdat zij, als die wonde genas, op het terrein van den socialen strijd zouden stuiten niet slechts op den tegenstand van de priesters en van de middelklassen, maar ook van de hoogere standen, die bewust van ’t gevaar dat hen meer dan anderen dreigt en bekwaam geworden om zich van de taal des volks te bedienen, hun invloed en hun krachten zouden voegen bij die van de geestelijkheid om met des te meer kans van slagen de aanvallen van het revolutionnair socialisme af te wenden.
Twijfelen wij er niet aan: zoo redeneeren de hoofden der socialisten en ’t ware kinderachtig in hun onthouding van dit ogenblik iets anders te zien dan een sluwe taktiek. Ik beschouw het als zeker dat ten dage,waarop de priesters niet langer de wettige eischen der Vlamingen zouden verdedigen, de socialisten zich zouden haasten die eischen op te nemen in hun program en zich ervan te bedienen als van een wapen tegen de sociale orde, tegen de hoogere standen, tegen den Godsdienst en tegen het Vaderland.
Eindelijk zegt men dat, wat het onderwijs betreft, aan de ouders de vrijheid moet worden gelaten, de voertaal voor het onderwijs van hunne kinderen te kiezen; dat die vrijheid geheiligd is en de Belgische Grondwet te dier zake alle dwang verbiedt. Dan, de omschepping van de Fransche Hoogeschool van Gent in een Vlaamse Universiteit, zou afbreuk doen aan de vrijheid, bij de keuze van een taal, van die ouders welke hunne kinderen willen doen onderwijzen door middel van het Fransch.
Zonder het aldus gesteld beginsel nader te willen onderzoeken, bewonder ik die zorg voor de vrijheid der Waalsche of Fransche ouders in Vlaamsche land woonachtig; doch ik stel de vraag waar die bezorgdheid zich schuil houdt als het geldt de vrijheid van duizenden Vlaamsche ouders die eischen dat bij ’t onderwijs van hunne kinderen de voertaal het Vlaamsch weze.
België bezit vier Fransche Hoogescholen, niet ééne Vlaamsche. Sinds meer dan tachtig jaar zijn de Vlaamsche ouders van vijf provinciën op de negen genoodzaakt hunne zonen hooger onderwijs te laten geven in het Fransch! En de groote verdedigers van de vrijheid van de taalkeuze hebben zich niet daarover bekommerd. En men deed geen beroep op de Grondwet om een einde te maken aan dien zoo langen dwang! Meer nog: waar blijven ze met de vrijheid van keuze voor de in het Waalsche land gevestigde Vlaamsche huisvaders? Die telt men nochtans bij duizenden, en in hun nabijheid vinden zij noch universiteit, noch atheneum, noch zelfs een lagere school, waar het Vlaamsch wordt gebruikt als voertaal.
Ten slotte, laten wij, als men wil, het beginsel aannemen dat de ouders vrij moeten zijn in de keuze van de voertaal der school; maar dat men ook dit beginsel toepasse ten gunste van de arme Vlaamsche werklieden, die in Wallonië zijn gevestigd. Hebben zij niet evengoed als de anderen het recht de voertaal te kiezen?
Wat betreft de Waalsche kinderen in het Vlaamsche land, die zaak is over het algemeen reeds geregeld, en ter plaatse, waar nog een leemte zou bestaan, zal, twijfelt er niet aan, binnen de kortst mogelijken tijd het noodige worden verricht. De Walen zullen niet nalaten hun recht te eischen en zij hebben gelijk. Aan de Vlamingen, die hen zouden navolgen, kan geen onpartijdig beoordeelaar ongelijk geven.
VII
Laten wij thans, waarde en hooggeschatte medewerkers, eenige bemerkingen maken die ik noodig oordeel om de jeugd en de al te vurige, te absolute karakters te vrijwaren tegen dwalingen en fouten welke der Vlaamsche zaak groot nadeel zouden berokkenen.
Eerste bemerking: Men moet zich onthouden van iederen aanval tegen de hoogere standen der samenleving. Zelfs bij het blootleggen van de wonde, waaraan het Vlaamsche volk lijdt, heb ik hen niet schuldig willen voorstellen. Ik heb enkel gewezen op een toestand waarvan zij eerder de slachtoffers dan de oorzaak zijn. ’t Is niet hunne schuld dat zij, ten gevolge van omstandigheden, die reeds zeer lang hebben bestaan, in ’t Fransch zijn opgevoed en geene gelegenheid hadden om Vlaamsch te leeren. Het oogenblik is gekomen om hun te toonen, hoe nadeelig dat is voor hun invloed en hoe schadelijk voor het volk welks natuurlijke hoofden zij zijn. Verscheidene begaafde mannen hebben reeds hun plicht begrepen; wij betrouwen dat vele anderen hen zullen navolgen en dat het Vlaamsche volk onder hun edelmoedige en belanglooze verdedigers zal vinden.
Tweede bemerking: Men verhoede dat de liefde voor het Vlaamsch in een soort van dweepzucht ontaarde. De moedertaal moet geen afgod worden waaraan al het overige wordt ten offer gebracht. Wie b.v. zou zeggen dat men eerst Vlaming is en dan katholiek, zou niet slechts een dwaasheid verkondigen maar ook de Kerk en het Vaderland hoonen.
Eene dwaasheid verkondigen: want de godsdienstige of patriotische belangen en de taalbelangen van het Vlaamsche volk zijn lang niet onvereenigbaar- integendeel!
De Kerk en het Vaderland hoonen: de Kerk is een samenleving, ingesteld door Jezus Christus om ons naar onze eeuwige bestemming te voeren. De belangen die zij moet behartigen gaan boven alle andere: in onze genegenheid moet zij den eersten rang bekleeden.
Het Vaderland omsluit alle natuurlijke en aardsche goederen die ons dierbaar zijn: den geboortegrond, het gezin, de nationale instellingen, den voorspoed en het natuurlijk geluk des Volks. Aan het Vaderland de tweede plaats in ons hart.
De moedertaal is een belangrijk element van het geheel dat het Vaderland uitmaakt. Zij is het middel door hetwelk wij met onze landgenooten in gemeenschap staan en waardoor wij ons vertrouwd maken met de kunsten, de wetenschappen, de godsdienstleer en de zedenwetten die de christelijke beschaving vormen.
Laten wij er fier op wezen, laten wij ons gelukkig achten katholieken te zijn, kinderen van God en de Kerk; laten wij er ook fier op wezen en ons gelukkig achten Belgische burgers te zijn, te behooren tot een klein land, dat, voor den oorlog bekend stond als een der voorspoedigste en tevens katholiekste landen van de wereld en dat, nu de oorlog een einde heeft genomen, met een aureool van onvergelijkelijke eere schittert, dat het trouw aan ’t verpande woord, zich door een meineedigen, barbaarschen aanvaller liet verpletteren, liever dan zijne eer te bezoedelen en de majesteit van het Recht te doen zwichten voor de eischen van het brutale geweld.
Vlamingen en Walen – laten we ook fier zijn op onze moedertalen, onze beide nationale talen. Hebben wij ze lief als Belgen, en trachten we, zoowel de eene als de andere goed te kennen, teneinde de banden, die ons vereenigen, steeds nauwer toe te halen. Beminnen wij ze vooral als bedienaren van God, om met des te meer kans op welslagen te kunnen arbeiden aan ’t heil van de ons toevertrouwde zielen.
Wij zullen niet stilstaan bij een vergelijking tusschen de hoedanigheden en de verdiensten van het Vlaamsch en van het Fransch, wat dat zou ons enkel leiden tot vruchtelooze redetwisten; laten wij vrijmoedig erkennen dat beide talen schoon zijn, dat uit de beide meesterwerken gesproten zijn maar dat de Fransche letterkunde een tijdperk van bloei en vruchtbaarheid heeft gehad, waarmede de Griekse en Latijnse literaturen kunnen wedijveren. De eeuw van Lodewijk XIV is ten rechte vermaard en de Vlamingen zouden afbreuk doen aan hun eigen vorming als zij de studie van de groote klassieke schrijvers, die de faam der Fransche Letteren zoo hoog hebben opgevoerd, verwaarloosden.
Van hun kant zouden de Walen groot ongelijk hebben, als zij weigerden, zich toe te leggen op de kennis van het Vlaamsch; want daarvoor zouden zij zich niet alleen berooven van een noodzakelijk middel om in aanraking te komen met hun landgenooten, die het Fransch niet machtig zijn maar ook van een bijzonder gemak om de Engelsche en Duitsche talen aan te leeren en zich vertrouwd te maken met litteraturen, welker voortbrengselen, meesterstukken van het menschelijk vernuft, de bewondering van alle ontwikkelde geesten waardig zijn.
Derde bemerking: Men verlieze niet uit het oog dat België een klein land is, hetwelk aller samenwerking van noode heeft om sterk te zijn en, zoo noodig, met kans op goeden uitslag zijne onafhankelijkheid en zijne vrijheid te kunnen verdedigen. Tweedracht zaaien, inwendige verdeeldheid uitlokken, zich hardnekkig kampen tegen de inwilliging van de eischen, welker rechtvaardigheid door eenieder, die onpartijdig is, wordt erkend: dit ware om zoo te zeggen, de vernietiging van het Vaderland voorbereiden. Trachten wij dus, én de Walen én de Vlamingen gelijke rechten, gelijke voordeelen te verzekeren; laten wij met zorg alles vermijden, wat de eenen tegen de anderen zou kunnen opzetten en wellicht een rassenstrijd uitlokken die grootendeels zou schaden aan de eenheid van ’t land en aan den openbaren vrede.
Van rassen sprekende, wensch ik uwe aandacht te vestigen op een thesis, onlangs verdedigd en, naar mijn oordeel, op hechten grondslag gevestigd door een Belgisch patriot Generaal Canon in zijn werk “Communité d’origine des Belges”. Ik zal niet ontkennen dat die thesis wordt betwist en ook vatbaar is voor betwisting; ik laat ze hier volgen met ’t voornaamste argument, aangevoerd door den generaal.
De bewering dat er in België twee elkander vijandelijke rassen bestaat: het Waalse ras en het Vlaamsche ras, strookt niet met de waarheid. Er bestaat er maar één: het oude Keltische ras, dat in den loop der eeuwen zekere versterkingen ontvangen, zekere veranderingen ondergaan heeft, maar dat onafgebroken den voornaamsten grondslag én der Waalsche én der Vlaamsche bevolkingen bleef uitmaken. Toen Caesar ons land veroverde, vond hij er een talrijk volk, door hem het dapperste van Gallië geprezen. Niet zonder moeite slaagde hij erin het te overwinnen en te onderwerpen, maar hij roeide het niet uit. Van dien tijd af onderging het Zuidelijk gedeelte van België meer en meer den Romeinschen invloed, zoodat de Keltische taal zich langzaam versmolt met de Latijnsche taal, en zoo ontstond het Waalsch.
In het Noordelijk gedeelte, vooral in Vlaanderen en op de kusten der zee, was de Romeinsche heerschappij nimmer volkomen; weldra moest zij zwichten voor de infiltratie en de in kracht toenemende invallen der Germanen, op de eerste plaats der Franken. Desniettegenstaande bewijst niet één historisch document, dat de oude bevolking werd uitgemoord of weggevoerd. Zij bleef dus bestaan, maar onder de werking van de taal der Franken werd heur eigen taal allengs de Vlaamsche of Nederlandsche taal. Een feit van groote beteekenis uit de V° eeuw toont aan dat in België de Franken niet talrijk genoeg waren om de oude Keltische bevolking te vervangen of op te slurpen. Toen Clovis besloot Gallië te veroveren, riep hij alle Franken die de wapens konden dragen, ten strijde. Dan, zijn leger telde zelfs geen 6.000 man. Het volk in België was dus grootendeels Keltisch gebleven; en zoo kan men zeggen, dat Vlamingen en Walen slechts één ras uitmaken, schoon zij, onder den invloed van verschillende oorzaken, niet meer dezelfde taal spreken.
Ziedaar de thesis van generaal Canon. Naar mijn oordeel steunt zij op hechteren grondslag en strookt beter met de gegevens der Geschiedenis, dan de gewone thesis. Wat er van zij, één ding valt niet te loochenen: dat de Belgische provinciën eeuwen lang in dezelfde omstandigheden verkeerd en dezelfde wisselvalligheden beleefd hebben, en dat ze onafgebroken met elkander in de nauwste betrekking stonden.
Dientengevolge hebben Vlamingen en Walen zich dermate vermengd met elkander dat ze maar één volk uitmaken en dat het rasverschil verdwenen is. In 1847 schreef generaal Renard: “Tusschen de twee fracties van het land bestaat slechts dit verschil: onder de heerschappij der Romeinen bleven de Vlamingen vrij, terwijl de Walen onderworpen werden en hunne taal veranderde onder den invloed van de aanraking met de Romeinen.” Van zijn kant zegt generaal Canon: “Was er geen aanraking met de Romeinen geweest, dan zouden te huidigen dage alle Belgen nog dezelfde taal spreken zooals 2000 jaar geleden. Die ééne taal zou ’t Vlaamsch geweest zijn, en nimmer waren dan sprake geweest van twee rassen in België.”
VIII
Laten wij op onze beurt uit al het voorgaande het besluit trekken dat het eene misdaad tegen het Vaderland ware, thans door beleedigende aanvallen of door een hardnekkige rechtsverkrachting een rassenstrijd uit te lokken waartoe in werkelijkheid geen reden bestaat en die, - de geschiedenis bewijst het – ook nimmer heeft gewoed. Eeuwen lang hebben de provinciën Luik en Limburg het prinsbisdom Luik uitgemaakt. Dan, onze geschiedrollen gewagen niet van één eigenlijk taalconflict tussen Walen en Vlamingen. De rechten van de eenen zoowel als van de anderen werden geëerbiedigd en ’t was vrede tusschen hen. Dat men toch eindelijk het besluit neme in België de Vlamingen en de Walen in rechte en in feite gelijk te stellen en de ongelukkige taaltwist zal ophouden.
Voegen we erbij, dat de genezing van de wonde, die wij hebben blootgelegd, een onschatbaar geluk ware voor het Vlaamsche volk en als uitvloeisel daarvan, voor geheel België. Ten dage, waarop de hoogere standen in het Vlaamsche land dezelfde taal als de lagere standen zullen spreken, zal de eendracht tusschen hen steeds inniger worden, zal de invloed van eerstgenoemden op de anderen, welke invloed nu uit hoofde van hun element zoo weinig te beteekenen heeft, voortdurend aangroeien, kracht putten uit den grooteren rijkdom van hun wetenschap, uit hun betere opvoeding, uit hun meer ontwikkelde godsdienstige overtuiging, uit hun meer verlicht patriotisme, welke schatten zij dan aan het volk kunnen meedelen.
Wie kan het oog sluiten voor de heilrijke gevolgen van die broederlijke toenadering tusschen de verschillende standen der samenleving, voor de verstandelijke, moreele en godsdienstige opbeuring van het volk? Wie beseft niet welk een toename van kracht daaruit zoude voortvloeien voor den wederstand tegen het socialisme van heden, misschien tegen het bolsjewisme van morgen, in één woord: tegen alle vijanden van de maatschappelijke orde, van ’t Vaderland en den Godsdienst, wilden alle standen elkander de behulpzame hand reiken en hunne pogingen vereenigen met die van de geestelijkheid!
IX
’t Is tijd dat ik een einde maak aan deze reeds te lange redevoering. Ik zal ze nog in eenige woorden samenvatten.
Waarde en hooggeschatte Medewerkers, gaat voort, met een niet minder vurigen dan voorzichtigen ijver de belangen van het U toevertrouwde volk te verdedigen; doch verliest nooit uit het oog dat wij op de eerste plaats moeten waken over de eenheid des Vaderlands, over het welzijn der Kerk en over het heil der zielen.
Weest immer gematigd in uwe eischen; kwetst niemands rechtmatige gevoeligheid, zelfs niet die van uw tegenstanders.
Hoe groot ook het geweld van de tegenstand, dien gij ontmoet, moge wezen, blijft geduldig. De tijd werkt voor ons en het gezond verstand moet tenslotte zegevieren. Dan, het gezond verstand zegt ons dat alle burgers van een zelfde land op de voet van volkomen gelijkheid moeten behandeld worden, zoo niet, dan worden nijd, toorn en tweedracht ontketend.
Bedienaren van God, laten wij slechts ééne ziel en één hart hebben om de zaak der Kerk te dienen.
Laten wij als burgers van een zelfde Vaderland allen het voorbeeld geven van trouw aan onze nationale instellingen, van onwankelbare gehechtheid aan den Koning, van onverdroten werkzaamheid voor de glorie en ’t heil van België.
Bewaren wij in ons bisdom met angstvallige zorg de oprechte en hartelijke eendracht die immer tusschen de leden der geestelijkheid heeft geheerscht en laten wij niet toe dat heur afbreuk gedaan worde onder welk voorwendsel het ook moge zijn. Verwezenlijken wij meer en meer het beroemde woord: “Vlaming” en"Waal” zijn niets dan voornamen, Belg is onze familienaam.
Dan zullen wij de troostvolle overtuiging genieten ten volle onze plicht te hebben vervuld als priesters van Jezus-Christus die heeft gezegd: Geeft den Keizer wat den Keizer toekomt, en Gode wat Gode toekomt.
De parlementsverkiezingen 19 november 1919
De katholieke partij verloor de absolute meerderheid die ze sinds 1884 ononderbroken had en viel van 99 op 77 zetels. Ook de liberalen verloren een aantal zetels maar de socialisten wonnen er dertig bij. De Frontpartij die voor het eerst opkwam, had vijf zetels. In Limburg hadden de katholieken het best stand gehouden en dat was voor Mgr. Rutten aanleiding om kardinaal Mercier op 13 december 1919 zijn bedenkingen daarover te schrijven. Volgens hem was de uitslag te wijten aan het feit dat op verschillende plaatsen in het Vlaamse land de “fransquillons” weigerden het taalprogramma te aanvaarden en daarom aparte lijsten indienden. Hij besloot:
Ce serait une illusion funeste que le mouvement flamand sera anéanti ou seulement arrêté par les oppositions des autorités et des classes francisées avec l’appui des wallons. L’unique résultat qu’on obtiendra sera d’aigrir les coeurs, d’aggraver les conflits, de préparer une séperation qu’on prétend vouloir combattre et finalement de provoquer des flamands de plus en plus nombreux des sentiments antibelges et anti-catholiques. Au lieu donc de fomenter un antagonisme entre l’amour de la Patrie, l’amour de l’église et celui de la langue maternelle, il est urgent de montrer que ce triple amour se concilie parfaitement. A cette fin, il faut 1° que selon la promesse royale, le gouvernement du pays accorde au peuple flamand en fait comme en droit, une situation égale à celle du peuple wallon en Belgique; il faut 2° que l’autorité réligieuse fasse de même dans les matières qui dépendent d’elle. Votre Eminence jouit justement de l’administration du monde, elle acquererait un titre à la réconnaissance spéciale du peuple flamand en entrant résolument dans la voie indiquée. C’est mon désir et mon espoir112.
Nog in verband met de uitslag van de verkiezingen citeren we Robrecht Boudens in zijn boek “Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging”: Mgr. Rutten schreef dat hij overtuigd was dat het relatieve sukses van de katholieken in Limburg te danken was aan de invloed van het door Van Cauwelaert in het leven geroepen “Katholiek Vlaamsch Verbond.” Mgr. Rutten had inderdaad reeds maanden voor de verkiezingen het bestaansrecht van het “Katholiek Vlaamsch Verbond” gesteund tegen de traditionele “Associations Catholiques” in die door Mercier en de conservatieve katholieken verdedigd werden. Dit had hem indertijd een sympathieke “Open Brief” (2 april 1919) bezorgd van Frans Van Cauwelaert die hem op enthousiaste manier dankte voor zijn moedige stellingname. In zijn schrijven aan de kardinaal verklaarde Mgr. Rutten nu, hoe het “Katholiek Vlaamsch Verbond” de rechtmatige eisen van de Vlamingen opgevangen had en zo de Vlaamsche Beweging onder de invloed en onder de leiding van katholieken had geplaatst. Als de katholieke partij niet inzag dat ze de Vlamingen de hand moest reiken, dan zou ze in Vlaanderen onherroepelijk haar ondergang te gemoet gaan. De bewustwording van de Vlaamsche waarden was een zo normale evolutie dat het een illuzie was te denken dat de oppositie van de fransche gezagdragers haar kon neutraliseren of zelfs maar afremmen. Integendeel, men zou er de harten alleen nog bitterder door maken, het anti-Belgisch gevoelen doen toenemen en men zou de mensen daarenboven afkerig maken van de religieuze leiders. De oplossing lag voor de hand: zowel in de politiek als in de Kerk moest men metterdaad bewijzen dat er geen tegenstelling bestond tussen de liefde voor het Vaderland, voor de Kerk en voor de Moedertaal.
Kardinaal Mercier was met dit schrijven helemaal niet opgetogen. Zijn antwoord, dat nog net binnen de perken van de hoffelijkheid bleef, liet in elk geval zijn geprikkeldheid blijken. Dat de katholieke partij zo een aanzienlijk stemmenverlies had geleden, was volgens de primaat op de eerste plaats te wijten aan de scheuring in de partij. Men had zich aan het oude katholieke partijprogramma moeten houden en alle verdeeldheid zaaiende kwesties – zoals de Vlaamsche Kwestie – op de achtergrond moeten laten. Aan dit laatste vraagstuk had men zoveel aandacht geschonken, dat vitaler problemen als onbelangrijk voorkwamen. De flaminganten hadden verdeeldheid gezaaid terwijl de linkse tegenstrevers er goed zorg voor hadden gedragen de eenheid te bewaren. Bovendien had de geestelijkheid veel van haar prestige ingeboet door de taaldisputen boven de belangen van het vaderland en zelfs boven die van de godsdienst te plaatsen. Mercier verweet zijn collega van Luik dat deze door de Vlaamse eisen te steunen, eenzijdig en zonder zijn medebisschoppen te consulteren, afbreuk had gedaan aan de “Instrukties van 1906”, die hij nochtans medeondertekend had en dat hij daarenboven nog uit het oog scheen te verliezen dat twee derden van zijn diocesanen uit Walen bestond.
Een omstreden periode van Mgr. Rutten
In de periode 1919-1920 ging het Mgr. Rutten niet voor de wind. Hij werd bij de paus in het verkeerd daglicht gesteld. In de rubriek “Het Vaticaan en de Vlaamse Beweging in de jaren 1919-1920” lezen we het volgende113:
Er werd benadrukt dat de geestelijken, vooral de jongeren, in de Vlaamse Beweging te actief waren.Ter staving stuurde de nuntius een rapport – note ultra-confidentielle - naar Rome, opgemaakt door mgr. Van Ballaer, directeur van het Sint-Romboutscollege te Mechelen, bekend om zijn vijandige opstelling ten overstaan van de vernederlandsing van het onderwijs, vertrouweling en raadgever zowel van Mercier als van de nuntius. Het was één grote aanval op de bisschop van Luik, die de eendracht onder Belgische bisschoppen ondermijnde; een aanval ook op De Standaard die de woorden van Mgr. Rutten publiceerde. De krant, zo zei van Ballaer, werd grotelijks opgesteld door priesters en seminaristen, niettegenstaande het verbod dat aan de geestelijkheid gegeven was om zich met politiek in te laten (‘malgré le droit canon et l’avertissement solennel du cardinal”) Het slechte voorbeeld kwam van Rutten zelf, die gezegd had dat het de plicht van de priesters was het volk in zijn strijd te steunen. Priesters en seminaristen gaven maar al te graag gevolg aan die oproep. Van Ballaer gaf feiten aan, die “het flamingantisme” illustreerden. De feiten hadden in verscheidene localiteiten plaats gevonden: in Turnhout, Westerlo, Scherpenheuvel, Leuven, Mechelen, Retie) Bij wijze van voorbeeld: “Jeudi passé, 4 septembre, à une réunion de jeunes étudiants à Rethy et à laquelle a pris la parole le directeur-prêtre de l’école normale archiépiscopale de Malines (et le cardinal avait cependant défendu à ses prêtres d’assister à des réunions de l’espèce), quatre seminaristes ont chauffé à blanc la jeunesse présente et ont terminé en concluant: “Et maintenant tous à l’église pour y dire une prière fervente pour notre pauvre Flandre opprimeé et tombée si bas! Et on s’en fut à l’église, précédé de trois drapeaux, non pas belges (la Belgique pour ces MM. n’existe pas) mais flamingants.
Die opsomming zou gemakkelijk uitgebreid kunnen worden, zo schreef hij. Hij stuurde de nuntius geselecteerde kranteknipsels die trouw naar Rome doorgestuurd werden. Men krijgt de indruk dat nuntius Nicotra, in tegenstelling met zijn voorganger Locatelli, bij de H. Stoel alleen het standpunt van Mercier liet kennen. In de loop van 1920 werd dit nog duidelijker. Toen Mgr. Rutten hem een nota bezorgde waarin hij onderstreepte hoe belangrijk het was voor de godsdienstige bloei van het land op een eerlijke manier tegemoet te komen aan de rechtmatige verzuchtingen van het Vlaamsche volk, bezorgde Nicotra de nota weliswaar aan het staatssecretariaat voor wie ze bestemd was, maar gaf er een eigen interpretatie aan, uitdrukkelijk verwijzend naar het standpunt van Mercier dat hij verstandiger vond114.
Mercier aan Rutten 23 december 1919
Op 23 december 1919 schreef de kardinaal de zoveelste brief aan bisschop Rutten over de “Vlaamse Kwestie”. De kardinaal had aan een niet vermelde persoon gevraagd een advies te geven over de inhoud van zijn brief. Wij citeren een gedeelte van dit advies: Ces mots (= discipline de parti) sonnent bien faux dans la bouche d’un évêque qui n’a pas hésité à s’insurgir contre la discipline épiscopale. En présence d’une Constitution à faire voter, toutes questions accessoires auraient dû, a priori, être écartées du programme. Et en lieu de hurler avec les loups et de se mettre à leur tête (je suis leur chef, donc je le suis!!) il aurait dû user de son autorité auprès des flamingants pour faire postposer la solution de la question flamande à la révision constitutionelle. Personne ne s’oppose aux “justes” revendications flamandes mais ce à quoi on s’oppose, et on continuera à s’opposer, c’est à la tyrannie flamande qui a dans son programme l’assassinat de la liberté. Ce programme de contrainte scolaire est une atteinte au double principe constitutionel de la liberté des langues et de la liberté* d’enseignement115. ***Volgens kardinaal Mercier een rasechte Waal, was het Frans de enige cultuurtaal waaraan de Nederlandse taal ondergeschikt was. Overbekend is zijn uitspraak: “Moi, je suis né d’une race destinée à gouverner, vous autres (Flamands) d’une race destinée à servir”.
Pater Wieërs, kruisheer, in zijn artikel Mgr.Rutten, bisschop van Luik en de Vlaamse Beweging verschenen in AKVS Schriften116, schrijft nog over de spanning tussen de twee prelaten:
Hoe scherp de Vlaamse kwestie de kerkelijke gemoederen beroerde, bleek ook uit het feit, dat ze doordrong tot in het Vaticaan. Paus Benedictus XV liet zich in 1919-1920 voorlichten door het hele Belgische episcopaat, o.m. ook door Mgr. Rutten. die in november 1920, één maand voor Mercier, met de paus een gesprek had over het Vlaams probleem.
Mgr Rutten en zijn memorandum 28 februari 1920
In ’t begin van 1920 werd bisschop Rutten ziek. Dit kwam op een voor hem ongelegen ogenblik want in maart 1920 zou de bisschopsconferentie plaats hebben waarop de Vlaamsche Kwestie zou behandeld worden. Omdat hij zelf niet aanwezig kon zijn op deze conferentie, stelde hij een memorandum op waarin hij zijn standpunt nog eens toelichtte: het verlies van de verkiezingen omdat de katholieke leiders de Vlaamse zaak verwaarloosd hadden. Hij citeerde: Ce serait une tactique déplorable que de froisser la population flamande en lui refusant obstinément les droits dont jouissent les Wallons et qu’elle réclame avec instance pour elle-même. On s’exposerait ainsi à lui faire perdre son attachement traditionnel et même sa confiance à l’égard des évêques et du clergé.* **Il importe d’ailleurs que le clergé et surtout les chefs du clergé ne prennent pas une attitude hostile à l’égard des revendications légitimes des Flamands. L’Eglise a toujours considéré comme sa mission de soutenir les causes justes117. *
De kardinaal slaagde erin de paus een brief te doen schrijven gericht tot de clerus waarin gewezen werd op de plicht van gehoorzaamheid en volgzaamheid ten opzichte van de hiërarchie omdat hun geestelijke zending boven alle extremisme en partijpolitiek moest staan. De brief droeg als datum 10 februari 1921 en werd op grote schaal gepubliceerd. Mgr. Rutten publiceerde de pauselijke brief niet in zijn bisdom omdat tijdens het onderhoud in november 1920 de paus hem uitdrukkelijk had gezegd dat er voldoening moest gegeven worden aan de rechtmatige eisen van de Vlamingen.
De afwezigheid op het Congres
Het tweede congres van “*de Vlaamsche Landsbond” *ging door op 15 en 16 mei 1921 te Hasselt. De plechtigheid was voorzien in het St.-Jozefscollege maar gezien er zoveel deelnemers waren, ging de feestviering door in open lucht.
Tegen den gevel van het gebouw was een verhoog aangebracht waarboven het portret prijkte van Mgr. Rutten. Een prachtige bloemengarve werd onder aan die beeltenis gelegd door de katholieke Vlaamse meisjes.
Onder de aanwezigen stippen wij o. m. aan: Mgr. Laminne, Mgr. De Boeck, Z.E.H. Kan. Rutten, Mgr. Keesen, provinciaal senator voor Limburg, senatoren Portmans, Meyers, Cornet de Peissant, volksvertegenwoordigers Rombouts, Van Cauwelaert, Van de Perre, Van de Vyvere, Poullet, Sap, de Kerckhove d’Exaerde, Van Hoeck, Ramaekers, Van Isacker, Heyman, Marck, Theelen, Van Caneghem, Schaetzen, Vergels, De Keersmaeker, prof.Carnoy, E. H. deken van Hasselt, E. H. deken van Tongeren, E. H. Engelen, bestuurder van het St. Jozefscollege, E. H. Broeckx, Gielen, bestendig afgevaardigde, de burgemeesters van Bree, Lanaken enz. baron Gillès de Pelichy. Hebben zich laten verontschuldigen: HH.Tibbaut, ondervoorzitter der Kamer, Catteeuw, De Grève, Peel, Pussemiers, Baels, volksvertegenwoordigers.
Voor een ontzaglijke, aandachtig luisterende menigte opende de heer Van Cauwelaert de feestvergadering.
Rede van M. Van Cauwelaert
Nooit moest ik een meer bedroevende boodschap brengen aan een feestvierende vergadering: Mgr. Rutten kan hier niet in ons midden zijn, en schrijft ons de volgende brief:
Luik, 14 mei 1921
Mijnheer de Voorzitter,
Na lang geaarzeld te hebben, ben ik ten laatste, om persoonlijke en andere redenen, tot het besluit gekomen de huldebetooging van den tweeden Pinksterdag niet bij te wonen. Ik oordeel dat zulks voordeeliger zal zijn voor de katholieke en Vlaamsche belangen die ons zoo nauw aan het hart liggen.
Voorzeker, het valt mij hard te verzaken aan het genoegen van mijne geliefde diocesanen en Vlamingen, bezield met dezelfde liefde voor Kerk en Vaderland, vergaderd te zien en hun mijne dankbaarheid te kunnen uitdrukken voor de menigvuldige bewijzen van eerbiedige verkleefdheid, welke zij mij gegeven hebben, en het spijt mij niet minder dat ik hunne verwachting door mijne afwezigheid zal teleurstellen. Doch, ik ben ervan overtuigd, zij zullen grootmoedig dit offer brengen, indien ik hun verklaar dat zij daardoor onze dierbaarste belangen bevorderen.
Ik verheug mij over den goeden uitslag der werkzaamheden van het congres. Zij zullen vruchtbaar zijn en krachtdadig bijdragen tot de opbeuring van het Vlaamsche volk, zoowel op het godsdienstig en zedelijk als op het stoffelijk en maatschappelijk gebied.
Dit is immers het eenig doel van ons streven, doel dat wij nooit mogen uit het oog verliezen, heilig en rechtvaardig doel, dat wij moeten vermijden door onbezadigde of onwettelijke handelingen te onteeren.
Wij betrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, die over ons Vaderland waakt en, misschien spoediger dan men meent den tijd zal doen aanbreken waarop voldoening zal geschonken worden aan de rechtmatige eischen van het Vlaamsche volk, opdat het de hechtste steun en waarborg blijve van den vrede en voorspoed van ons dierbaar België.
Ik bid God dat Hij en uw talrijke medeleden van het congres versterke in uw gehechtheid aan alles wat ons als katholieken, Belgen en Vlamingen, heilig en dierbaar is.
Uw verkleefde dienaar in Christo
† M. H. Rutten
Bisschop van Luik
Niemand onzer, vervolgt de heer Van Cauwelaert, of hij zal de woorden van dezen hooggestemden brief opvatten als een boodschap uit den hooge. Wij zullen het offer van de afwezigheid van Mgr. Rutten onderworpen dragen. Na zoo vele ontgoochelingen en miskenningen welke wij sedert 1830 te dragen hadden, hadden wij gemeend dat deze toch ons zou gespaard gebleven zijn: een bisschop die niet meer de hulde van liefde en verknochtheid mag ontvangen van zijne trouwe kinderen (ovatie).
Dit is het eenige woord van droefheid dat mij ontvallen zal. Mgr. is hier vertegenwoordigd door zijn afgevaardigden Mgr. Laminne en door Kan. Rutten; zijn geest is over ons. Ook bij hem is ons hart, en het hart van heel Vlaanderen en wij brengen hem hier plechtig den groet van dankbaarheid en van Vlaamsche trouw.
Heel zijn leven was één rechte lijn, één onafgebroken daad, één liefde tot zijn volk voor Christus. Van zijn jeugd af is hij geweest een rotsvaste Limburgsche Vlaming, zich bewust van de redenen welke ons sterken in onzen eisch tot rechtsherstel. Hoe hooger hij klom, hoe grooter was de zegen welke van hem over ons volk kwam. Mgr. Rutten heeft onze Vlaamsche beweging steeds gekenmerkt als de hoeksteen van de eenheid van het Vaderland en van het rechtsherstel van het Vlaamsche volk. In al zijn geschriften straalt zulks door. Hij heeft steeds de Vlaamsche Beweging gekenmerkt als een levensnoodwendigheid voor dit land en ze tegenover elke miskenning hoog gehouden.
Voorzitter Van Cauwelaert haakte vervolgens in op de verschillende toespraken die Mgr. Rutten gehouden had op het *Congres van Maatschappelijke Werken *in september 1886, te Gent op 10 november 1890, op 25 september 1919. Hij besloot: Monseigneur,(zich richtend tot Mgr. Laminne) *Wij vragen U, dat Gij aan Mgr. Rutten zoudt vertolken hoe ontzaglijk wij hem liefhebben en hoe wij bidden dat Hij ons nog lang bewaard zou blijven. Wij sluiten ons aan bij het geschenk van dit kruis, aangeboden door heel het Vlaamsche volk: het is het symbool van de wijze waarop wij als katholieke Vlamingen den last moeten dragen. Wij volgen den Kruisweg. Dit weze het zinnebeeld van onze getrouwheid.(*De heer Van Cauwelaert overhandigde het borstkruis aan Mgr. Laminne - een staande ovatie volgt)
Rede van Mgr. Laminne
Ik ben hier in den toestand van den ezel die de relikwieën draagt, maar ik zal toch niet de fout begaan te meenen dat uwe toejuichingen voor mij bestemd zijn.
Het is voor U een ontgoocheling geweest in plaats van Mgr. Rutten mij te zien optreden. Mgr. Rutten heeft mij een zending opgedragen. Ik ben belast, u in zijnen naam uit ganscher harte te groeten. Alhoewel Mgr. Rutten niet in lichaam aanwezig is, toch is hij aanwezig door hart en ziel.
Het spijt Mgr. Rutten dat hij u heeft moeten teleurstellen door zijne afwezigheid. In naam van Mgr. Rutten moet ik u bedanken voor het schoone juweel, dat gij hem geschonken hebt. Het verheugt mij u hier zoo menigvuldig aanwezig te zien om hulde te brengen aan Mgr. Rutten; Ik zal gelukkig zijn aan Mgr. Rutten verslag uit te brengen over al hetgeen ik hier gezien heb, over al hetgeen ik hier heb hooren vertellen. Mgr. Rutten zal er over voldaan zijn. Hij was reeds zoo gelukkig over het succes van het I° Katholiek Congres van verleden jaar. Het welgelukken van het II° Congres te Hasselt zal hem verheugen uitermate, te meer daar het gehouden wordt in zijn eigen bisdom.
De belangstelling, die de werkzaamheden van het Congres genoten hebben, bewijzen dat de Vlaamsche beweging niet enkel een taalstrijd is, maar een algemene beweging van opbeuring voor het Vlaamsche volk. Ik ben altijd gelukkig geweest zulks te hooren verkondigen op Vlaamsche vergaderingen en te lezen in de Vlaamsche pers. Ik verheugde mij toen op de Leuvensche Hoogeschool de beste onzer Vlaamsche studenten als titel kozen voor hun studentenblad: “Hooger Leven”. Hooger leven voor het Vlaamsche volk, Hooger leven door het doel, de beginselen, door de gevoelens, niet alleen voor den bevoorrechten man, maar voor gansch het volk.
De Vlaamsche beweging is een democratische beweging. Hooger leven nastreven voor het gansche volk is de ware democratie. Ons ideaal mag niet ingekrompen worden. Wij mogen de stoffelijke belangen niet uit het oog verliezen maar de geestelijke belangen komen vooraan. Het is de eer van de Vlaamsche beweging de democratie voorgesteld te hebben als zijnde van geestelijken aard (ovatie).
Van den dageraad van de beschaving af, bevond zich het Vlaamsche volk zich op de eereplaats door de kunst, de wetenschap, door de liefde tot de vrijheid en getrouwheid aan den christelijken godsdienst.
Het Vlaamsche volk zal dat roemrijk verleden waardig blijven. Daartoe zullen de Katholieke Vlaamsche Congressen bijdragen tot meerderen bloei van ons dierbaar Vlaamsche volk (ovatie)
Uit de redevoering van Van de Vyvere (voormalig Eerste Minister): *Maar ik wensch hulde te brengen aan den doorluchtigen kerkvoogd die gij hier zijt komen vieren. Wanneer ik hier toekwam dacht ik hier grote vreugde te vinden, maar onze Beweging, die altijd het kruis ten top gevoerd heeft, heeft een kruisken meer, maar wij zullen het kruisken als hulde aan de voeten van Mgr. nederleggen. Ik vraag u aan Mgr. Rutten dit geschenk aan te bieden van nieuwe moed en vaste besluiten. Wij zullen dit kruis dragen met diep gemoed. Wij zullen inniger katholiek nu zijn dan vroeger en ook meer Vlaamschgezind, want voor ons, Vlamingen, is het katholiek geloof de ingever van al onze daden. *
*Ons volk komt tot het volle bewustzijn. Ik sluit er niemand uit noch groot noch klein. Wij, geleerden en ontwikkelden, komen dag aan dag nader tot ons volk. Er moet verandering komen. En daar is slechts een verandering, d. i. het volledig rechtsherstel en volledig gelijkstelling met de andere Belgen. *
Dat moet het besluit zijn van dit congres. En dat is ook de grootste hulde aan Mgr. Rutten, die op dit oogenblik gewis voor het welgelukken van onzen strijd bidt.
Uit de redevoering van dr. Van de Perre:
Als wij de treurige mare vernamen van de afwezigheid van Mgr. Rutten is er onder ons een gevoelen van misnoegdheid en droefheid opgegaan.
Ik wilde nog een laatste poging wagen en ging, met een paar andere congresleden naar Luik om Mgr.Rutten te laten weten hoe groot onze teleurstelling was. Wij wenschten dat hij aan onze bede zou gehoor geven. Deze blijde tijding mochten we niet meebrengen. Wij vroegen hem dan of hij geen boodschap over te maken had. Hij antwoordde: “Die heb ik reeds gezonden (zie hooger den brief van Mgr. Rutten). Een onoverkomelijk beletsel verhindert mij. Ik zegen de katholieke Vlamingen, opdat zij deze ontgoocheling zouden dragen. Moest ik luisteren naar mijn eigen stem, geen oogenblik zou ik aarzelen.” (Toejuichingen)
Dit trof mij diep? Een oogenblik aarzelde ik of ik spreken zou in deze stemming. Maar dit moet toch een feestdag zijn want deze dag heeft de H. Geest de apostelen uitgezonden opdat zij het volk zouden onderwijzen.
De les van deze dag is het “Gaat en onderwijst alle volkeren” en de H. Geest gaf aan de apostelen de gave der talen opdat ieder onder hen zou spreken in de taal van het volk. Een juist daarom heeft Mgr. Rutten onze harten gewonnen. (Toejuichingen).
Deze morgen heb ik gelezen hoe boven de verzamelde apostelen roode tongen verschenen, zichtbaar teeken van de genade die zij ontvingen om aan het volk te spreken in de taal van het volk. En dit was ook de ontroering en vol liefde en zegde: “Hoort, zij spreken onze taal”.
En ook deze liefde ontroert ons op den dag voor Mgr. Rutten.
Monseigneur (zich wendend tot Mgr. Laminne), wij zijn hier gekomen als trouwe zonen der Kerk; wij spreken niet van Germaansche cultuur, die van Europa het slagveld van de wereld maakte, noch van Latijnsche cultuur, die niet eens beletten kon dat Frankrijk meer behoefte heeft aan doodskisten dan aan wiegen, maar van kristelijke cultuur en hiervoor willen wij arbeiden.
Deze is ook in Limburg bedreigd. Mgr. Rutten heeft meermaals op het gevaar gewezen.
Tijdens het feestmaal was er ook een toespraak van M. Ramaekers (Limburgs politicus) waaruit we samenvattend citeren: Mgr. Rutten is de vader van alle Vlamingen, maar vooral de vader van alle Limburgers. Wij volgen Mgr. Rutten trouw tot in den dood.
Vanuit het Congres werden heel wat telegrammen verzonden:
“Aan Zijne Hoogwaardigheid Mgr. Rutten, bisschop van Luik: duizenden katholieken Vlamingen uit heel Vlaanderen te Hasselt samengestroomd om hun grooten weldoener en doorluchtigen kerkvoogd Mgr. Rutten, hulde te bieden van onvergankelijke erkentelijkheid, zijn innig bedroefd om gedwongen afwezigheid van den feestheld, danken hem uit volle hart en met diepen eerbied voor zijn grootmoedige verdediging van de levensbelangen van hun volk, bidden God vurig om zijn veeljarig behoud en vernieuwen in zijne hand eed van verkleefdheid en onderdanigheid aan katholieke kerk en van getrouwheid aan katholieke Vlaamsche volkszaak. Vragen zegen.
Poullet, voorzitter, Van Cauwelaert, algemeen secretaris”
Nog verder over dit congres
Wij hadden de gelegenheid een gesprek te hebben met advocaat Cools van Hasselt die persoonlijk aanwezig was op het II°Congres op 15 en 16 mei 1921. Ziehier wat hij ons op 27 september 1980 schreef:
Waarde Heer burgemeester en vriend,
* Ik ontvang wel uw brief betreffende een incident tijdens het 2*^de^* Congres van de Katholieke Vlaamsche Landsbond dat gehouden werd te Hasselt (St.-Jozefscollege) de 15*^de^* en 16*^de^* mei 1921.*
Op dat ogenblik was ik 17 jaar en leerling aan het St.-Jozefscollege.
Aan dit instituut was een scoutsgroep verbonden die mocht gebruik maken van de speelplaatsen en een paar lokalen.
De E.H. Heren, leraren, zeer begaan met het congres, vroegen de scoutsleiding enkele kleine diensten te bewijzen tijdens het congres. Het bestuur van de scouts weigerde. Onder leiding van E. H. Cleeren en Lud. Van Winkel, de latere Lod Lavki, had dan in de groep een afscheuring plaats en de meerderheid schaarde zich achter beide leraren.
Daar de scoutsmaster en assistenten niet wilden “aan politiek doen”, zelfs niet aan katholieke, moest ik wel met een paar andere makkers de verbinding zijn tussen voornoemde leraren, de scoutsgroep waarvan Lod Lavki de later zo gevierde proost werd en het Hasselts Congrescomité.
Wij hadden in de weekbladen van toen en in de Standaard vernomen dat de Katholieke Vlaamse Landsbond een omhaling bij de Vlaamsgezinde katholieken had gedaan om aan Mgr. Rutten een bisschopskruis aan te bieden uit dankbaarheid. Ik herinner me nog goed dat het een rijk versierd bisschopskruis was met aan de uithoeken van de armen en de voet een schild met de wapens o.m. van Monseigneur zelf en een Vlaams leeuwenschild. Het kruis werd in ontvangst genomen door hulpbisschop Laminne die de afwezigheid van mgr. Rutten verontschuldigde.
In De Standaard van die dagen, ook in de provinciale weekbladen van toen, moet daar zeker over te lezen vallen en ik meen dat u in de biblioteek van het parlement dit gemakkelijk zult vinden. Ik dacht nog wel ergens iets over dit geval te vinden in boeken of documentatie. Ik kom echter juist uit de kliniek en mag de trappen naar de hoogste verdieping voorlopig niet op.
In de “Encyclopedie van Vlaanderen” (Elsevier) wordt de naam van onze toenmalige bisschop niet vernoemd en de behandeling over de Katholieke Vlaamsche Landsbond is zeer summier. De “Encyclopedie van de Vlaamse Beweging"daarentegen schrijft lovend over Mgr. Rutten en onder de zeer uitgebreide uiteenzetting onder de rubriek “Katholieke Vlaamsche Landsbond” pag. 752 van het eerste deel lees ik o.m.: het tweede congres gehouden te Hasselt op 15 en 16 mei 1921 wenste een grootse hulde te brengen aan Mgr. Rutten, bisschop van Luik om zijn Vlaamse houding, vooral onderwijs gebied. Mgr. Rutten kon echter de hulde niet persoonlijk bijwonen. Deze afwezigheid was des te pijnlijker omdat iedereen wist dat deze hem was opgelegd.
Hier wordt dus bevestigd wat ik als jongen had meegemaakt. Het is nochtans bijna 70 jaar geleden.
Ik herinner me ook dat in het secretariaat van het Congres, waar ik zo’n soort planton was om boodschappen over te brengen, telegrammen naar de bestuurstafel te dragen enz. de naam Mercier niet uit de lucht was en niet zeer sympathiek werd bejegend.
Ziedaar, Waarde Heer en Vriend, een antwoord op uw vraag. Zeker kan U in de toenmalige pers meer bijzonderheden vinden.
Waar is dat Kruis?
Hopend u van dienst te zijn geweest, verblijf ik met oprechte groeten.
Paul Cools
Van eredeken Jan Rutten uit Sint-Truiden vernamen we dat het kruis lange tijd zou opgehangen hebben in de kathedraal te Luik. Wij zijn aldaar op zoek geweest maar niets gevonden
De tussenkomst van de nuntius ten aanzien van de afwezigheid van bisschop Rutten op het Congres te Hasselt beroerde ook de Vlaamse politici. In zijn boek “*25 jaar Vlaamse Beweging” pagina pag. 34-35 Deel II *schrijft H. J. Elias118: Het incident van de afwezigheid werd ook besproken in de vergadering van de katholieke Vlaamse Kamergroep op 3 juni 1921. Helleputte bevestigde, dat de afwezigheid van Mgr. Rutten het gevolg was van de tussenkomst van de nuntius. Hij was van oordeel dat er, namens de groep, een brief diende geschreven te worden aan de nuntius en dat dit ook een einde zou maken aan de tussenkomsten van Rome in Vlaamsche aangelegenheden. Van de Vyvere verklaarde met de nuntius gesproken te hebben en hem de vraag te hebben gesteld wat hun, katholieke Vlamingen, ten laste werd gelegd. Het antwoord luidde: Rome keurt het separatisme af. Van de Vyvere had hem gewezen op zijn vergissing en op de verwarring die hier bestond met de frontpartij. De groep besliste hierop een brief te schrijven.
Kardinaal Mercier belette dat bisschop Rutten aanwezig was op het congres. Toen hij kennis kreeg van de deelname verwittigde hij de nuntius Gaspari. Deze liet via een telegram aan bisschop Rutten weten dat zijn deelname aan het congres niet conform was met de richtlijnen die de H. Stoel verstrekt had aan de Belgische bisschoppen.
Op de bijeenkomst van de bisschoppen op 11 september 1921 weigerde Mgr. Rutten een collectieve brief te ondertekenen waarin de Vlaamsche Kwestie werd behandeld. In het ontwerp van de brief stond duidelijk vermeld dat er voor de Vlamingen wel een oplossing zou gevonden worden maar op voorwaarde dat zij ook toegevingen moesten doen. De nuntius die kennis kreeg van het standpunt van bisschop Rutten stelde voor de Vlaamsche Kwestie uit de brief te laten en een algemene tekst op te stellen waarmee iedereen akkoord kon gaan. Het project omvatte onder meer: Les Wallons se montrent de plus en plus disposés à donner satisfaction à leurs frères Flamands mais en ceux-ci nous demandons de ne rien brusquer, de ne pas compromettre une cause juste par des exigences immédiates qui provoqueraient des représailles et n’aboutiraient qu’ au gâchis et à la dislocation de l’unité Belge.
Verklaring niet ondertekenen brief 11.9.1921
De Belgische bisschoppen hadden een collectieve brief opgesteld over de vrede die betrekking had op de individuele gewetens, de vrede in de gezinnen, de vrede in de verhouding kapitaal en arbeid enz. Uiteraard legde kardinaal Mercier de laatste hand aan de tekst die dan ter goedkeuring aan de bisschoppen werd voorgelegd. Bisschop Rutten weigerde de brief te ondertekenen omdat hij vond dat de Vlamingen niet voldoende aan hun trekken kwamen. Hij liet dit weten aan kardinaal Mercier maar ook aan de andere belgische bisschoppen aan wie hij volgende tekst meedeelde:
Le projet de lettre collective me confirme dans l’appréhension que j’ai communiquée à S.E. le Cardinal, à savoir, que, loin de mettre fin aux discussions et aux divisions, elle les aggravera par rapport aux questions qui sont à l’ordre du jour et contestées parmi les catholiques.
Le passage concernant la question linguistique est mal heureux. Il concède en principe que les réclamations des flamands sont fondées mais on les exhorte à la patience lorsqu’on constate que celle-ci dure déjà depuis près d’un siècle.
On reconnait que c’est une plaie pour le peuple flamand de ce que les classes supérieures se détachent de la masse du peuple et on propose de laisser subsister la situation de l’enseignement moyen qui est l’une des causes principales de la dite plaie.
Les arguments mis en avant sont facilement refutables et on les réfutera au grand détriment de l’autorité épiscopale et même de celle du Souverain Pontifice. S. S. Benoit XV m’a dit formellement et spontanement en novembre 1920 qu’il fallait donner satisfaction aux justes revendications des Flamands. Il dévelloppa même un argument qui n’avait pas encore été produit publiquement. Je n’ai pas appris que le Saint Père ait changé d’avis et retiré son conseil. Sa lettre aux evêques Belges ne me parait pas comporter une telle conclusion.
Il est certain, en tout cas, que le passage que je critique sera l’objet d’une attention spéciale et le point de départ de polémiques très regrettables. A cette occasion je rappelle pour le 2° fois la recommandation de Saint Paul: “Et vos patres, nolite ad iracundiam provocare filios vestros.”
Le projet ne dit pas un mot sur la question brulante de l’ armée. Celle-ci pourra donc continuer à pervertir la jeunesse Belge et les Evêques assisteront silencieux à cette calamité nationale et regligieuse.
Il m' importe peu davantage de la suppression totale de l’inmunité écclésiastique sans autre compensation que la promesse d’un ministre d’être content et bienveillant pour exécution de la nouvelle loi.
Il m' importe pas davantage du danger des associations neutres etc. né de l’obligation de donner à la morale une base dogmatique religieuse.
Conclusion: La lettre collective ne changera rien mais augmentera les divergences et divisions. Elle est inopportune et je ne puis la signer.
J’ ajoute que j’ai introduit dans les collèges épiscopaux depuis deux ans un réglement linguistique qui a mis fin aux discussions et a produit les meilleurs résultats specialement pour l’enseignement du français. Il me parait qu’on pourrait adopter ailleurs un système semblable et donner ainsi une légitime satisfaction aux flamands pour le plus grand bien tant de la religion que de la patrie.
Le réglement susdit a été combattu par la calamie. On a fait croire à quelques parents que le français n’était plus enseigné dans les collèges épiscopaux du Limburg et plusieurs ont envoyé leurs enfants dans le collèges wallons de Waremme, de Visé et d’ailleurs. Cela n’ a pas empêché les colleges de Hasselt et de Tongres d’arriver au chiffre de plus de 400 élèves malgré la concurrence des athénés royaux.
Un concours entre les élèves de 5° latine des dits collèges a prouvé que les progrès en français étaient remarquables. L’inspecteur diocésain qui a corrigé les travaux est un wallon. Sa conclusion était: “c’est donc faussement qu’on accuse les collèges épiscopaux de négliger l’enseignement du français. J’ai constaté un véritable progrès.”
M.H.Rutten
Evêque de Liège, Liège, le 10 septembre 1921
Omwille van de opmerkingen van bisschop Rutten werd de collectieve brief niet gepubliceerd. Op deze wijze kwam de onenigheid tussen kardinaal Mercier en de bisschoppen onderling niet in het openbaar.
De universiteit van Leuven
De vernederlandsing van de universiteit van Leuven verliep niet van een leien dakje. Het episcopaat vreesde het Vlaams-Nationalisme. De vlaamsgezinde professoren die doceerden aan een zestigtal Nederlandstalige colleges kregen geen honorarium. Er waren onvoldoende financies en in de bisschoppenconferentie zullen er wel spanningen geweest zijn want op 16 augustus 1923 schreef Mgr. Rutten aan de kardinaal119: Men slaagt erin geld te vinden voor Koekelberg – temple luxueux, ornement de la capitale, plutôt que maison de prière terwijl er zoveel andere en dringender noden waren.
Naar aanleiding van een artikel in De Standaard begin oktober 1923 waarin Rutten de bisschop genoemd werd van de Vlamingen vroeg Mercier op 16 oktober 1923 dat de bisschop van Luik die uitspraak zou tegenspreken.
Archevêché de Malines 16 octobre 1923
Cher Monseigneur,
La proposition relative au R. P. Berthold des Capuciens a eu le même sort que celle relative au R.P. Geerebaut: unaniment les évêques ont émis un avis défavorable.
Le Standaard du 12 octobre a à ce sujet un des articles de petite perfidie par lesquels il cherche à me rendre odieux aux catholiques flamands. Il ne me sied pas d’y répondre. Je devrais prendre un ton de reproche qui ferait peut être plus de mal que de bien. Mais ne croyez pas, Monseigneur, que vous seriez qualifié pour rétablir la vérité et déclarer que tous les évêques ont assumé la responsabilté que le journal m’endosse à moi seul?
Vous savez combien de fois le Standaard vous a présenté comme l’évêque des flamands, l évêque de la Flandre comme si les évêques de Bruges et de Gand et l’Archivêque de Malines désisteraient de leurs ouailles (kudden) flamands. Encore, il y a quelques mois, à St.-Trond, Mr. Van Cauwelaert vous a donné ce qualificatif. Ne serait il pas temps de mettre fin à ces procédés odieux qui opposent les uns aux autres les membres de l’épiscopat belge. Les papes Benoît XV et Pie XI n ‘ont ils pas assez expressement manifesté leur auguste volonté à cet égard? Au nom de l’union confraternelle des évêques à donner un exemple aux catholiques belges, je vous demande bien simplement, cher Monseigneur, si vous ne croyez pas opportun de saisir cette occasion qui s’offre actuellement de rétablir dans le Standard la vérité en ce qui concerne les nominations de pères Berthold et Geerebaert et de déavouer une bonne fois l’opposition que le journal se plait souvent à insinuer entre les membres de l’évêques. Vous jugerez si présente occasion est celle que vous convient. Mais il semble que vous devez, en toute loyauté, en saisir et, au besoin, en chercher une protestation que vous n’accepterez pas l’épithété? “évêque des Flamands” ou “évêques de la Flandre” en exclusion de vos confrères de l’épiscopat et spécialement de votre archivêque. Nombreux sont les catholiques qui seraient heureux de vous voir élever cette protestation.
Agréez, Cher Monseigneur, l’assurance de mes sentiments très dévoués.
Cardinal Mercier, Archivêque120
In een niet gedateerde brief antwoordde bisschop van Luik de kardinaal op de volgende wijze:
Eminence,
J’ai recherché l’articule du Standaard dont Votre Eminence se plaint et je remarque que je n’y suis pas indiqué pas plus que nos vénérés confrères de Bruges, de Gand ou des autres diocèses. Le Standaard est imprimé à Bruxelles et je ne suis en rien responsable de ce qu’il publie. La rectification devra donc être faite par le doyen d’âge de l’épiscopat belge ou par Votre Eminence. *Je suis persuadé que Votre Eminence, si elle rectifie, le saura faire avec toute modération et la charité qui caractérisent sa vertu apostolique. *
Quant à la désignation d’Evêque des flamands, qui m’ a été parfois appliquée, je ne pense pas qu’elle ait jamais été prise au sérieux en ce sens que je me considérerais ou que l’ on me considérerait comme évêque de toute la partie flamande de la Belgique. J’ai souvenir que l’on a souvent appelé Leon XIII, le pape des ouvriers, le cardinal Lavigerie, l’évêque des noirs, le pape Pie X, le pontife de l’Eucharistie, mon vénéré pré-décesseur l’Evêque des ouvriers et je ne serais pas surpris que Votre Eminence elle même eut été désignée parfois d’une façon semblable. Mais je ne me rappelle pas qu’un de ces pontifes ait jugé utile de rectifier ces dénominations ou de protester contre elles. L’idée ne m’est jamais venue que les évêques de Bruges et de Gand y auraient vu un empiètement quelconque sur la juridiction de ma part ou dans l’intention de ceux qui parlaient ainsi. Le principal inconvénient qui pouvait résulter de ces façons de parler** ***me concernait, car si les diocésains Wallons de Liège les avaient prises aux sérieux, ils s’en seraient plaints et m’auraient témoigné leur mécontement. Grace à Dieu, il n’en est rien et j’ai pu me réjouir jusqu’ici de la grande union qui existe dans mon clergé entre flamands et wallons. *
Pour ce qui regarde les directions et les conseils des souverains pontifes, je prie Votre Eminence de s’informer auprès des prêtres qui ont suivi cette année les exercices des retraites écclésiastiques à Liège, à St.-Trond et à St.-Roch. Elle apprendra comment j’ai parlé des exagerations de part et autre et prêché la paix. D’Après ce que j’ai vu et entendu, les prêtres liégeois ont docilement accepté mes paroles et sont plus unis que jamais.
J’en conclus que la manière la plus efficace pour faire regner la paix et la concorde dans une famille, c’est de donner à chaque membre qui lui revient et de conserver l’égalité la plus parfaite entre les enfants. Il me semble que la même observation peut s’appliquer à un peuple qui est composé de plusieurs élements ethniques. Depuis longtemps la question linguistique aurait été résolue bien plus elle ne se serait jamais produite, si l’égalité entre wallons et flamands avait été mieux observée en Belqique. J’appelle de tous mes voeux cette solution aussi nécessaire pour la Religion que la Patrie.
Veuillez agréer, Eminence, l’hommage de mon très respectueux dévouement.
M.H. Rutten
Evêque de Liège121
P. S. J’ai oublié de dire que, si V. E. le désire, je profiterai de la première occasion opportune pour repousser une qualification qui ne peut nuire qu’à moi même.
Mgr. Rutten, bisschop van Luik, door Hoeselaren “gered” in 1921
Onderstaand artikel staat vermeld in het tijdschrift “Het Hoeselts Dorpverleden”: 13 jaargang nr.128 – oktober 1985.
Op 16 juli 1921 werd Mgr. Rutten, door zijn chauffeur per auto, vanuit Tongeren, langs de staatsbaan in de richting van Bilzen gebracht. De zwoele hitte van de voorbije julidagen was er de oorzaak van dat een zwaar onweder, met hevige rukwinden en regen, over de streek hing.
De steenweg Tongeren-Bilzen was in 1921 veel smaller dan thans. Hij bestond uit één rijstrook, voorzien van erg onregelmatige – kinderkopjes - en uit een tweede strook “velobaan” geheten, waar platgewalste kiezelsteentjes lagen. Voor het toenmalig verkeer van karren, fietsen en heel zeldzame auto’s was deze baan nog vrij comfortabel. Oudere dorpsgenoten kunnen ook nog vertellen dat zij urenlang, nagenoeg ongehinderd, op deze steenweg konden voetballen of kinderspelen beoefenen. De steenweg was afgezoomd met lommerrijke olmen.
Tussen Tongeren en een eindje voorbij het laatste huis van Hoeselt, verliep de “bisschoppelijke reis” vrij vlot, niettegenstaande het stormweder. Maar toen begonnen de hinderlijke lotgevallen! Ongeveer op de plaats waar thans de brug van de autosnelweg de steenweg overstijgt, maakte een omgewaaide olm, over heel zijn lengte, elke doorgang onmogelijk. De wagen maakte dan maar rechtsomkeer, richting Tongeren en, reed vervolgens – op basis van de bekomen inlichtingen – den aarden weg op, de inmiddels verharde Herenveldstraat. Van hieruit zouden Mgr. en zijn chauffeur, langs een deel van de huidige Parkstraat en de Terfakker, voorbij het huis Roebben, terug op de Bilzersteenweg geraken.
In de Herenveldstraat en tot halverwege de Terfakker verliep de tocht vrij probleemloos: de auto baande zich al ploeterend een weg door de doornatte, vette en glibberige leem- en kleilaag. Maar toen kwam de kat op de koord! Op de Terfakker, op de plaats die destijds de “zoo” genoemd werd en die toen de grens vormde tussen Hoeselt en Bilzen, kon de rioolbuis onder de veldweg het overtollige water, dat in een gracht vanuit Takkebos vloeide in de richting van de Demer, niet meer slikken. De weg en de omliggende velden waren geheel overstroomd. Volgens het getuigenis van Lambert Croux was de veldweg "nen helen kwakken drabbel” geworden.
Op deze plek, in volle modderbrij, is de auto van de bisschop hulpeloos vastgereden. Ten einde raad, is de chauffeur hulp gaan vragen in de meest nabije huizen, nabij de Eikaart. Hij kon er vlug genoeg rekenen op de hulp van enkele bereidwillige Hoeselaren: Henri Croux (de vader van o. m. pater Jef Croux en Lambert), Colla Pauly (de oom van Jef en Lambert), die toen het legendarische “spookhuis” bewoonde en Jean Jermé, de postbode uit de Herenveldstraat; misschien waren Jef Pauly en de zussen van Bertha Pauly (de kinderen van Colla) ook van de partij.
Met allerlei gerief: hakken en balken, volgens het getuigenis van Jef Croux, die toen ruim vier jaar oud was en die het schouwspel van achter een vensterruit gadesloeg, zijn de edelmoedige helpers naar de Terfakker getrokken. Met man en macht hebben ze geprobeerd om het water en het slijk op zij te duwen en de auto in beweging te krijgen. Ten einde raad hebben ze toen de veldvruchten aangesproken. Het koren, enkele dagen tevoren afgemaaid, stond – zoals gebruikelijk in die tijd – op het nabijgelegen veld, ordelijk en netjes in stuiken opgericht. Een aantal schoven werden onherroepelijk uit “starre slagorde” weggehaald en onder de wielen van de wagen platgedrukt opdat, op die manier, de weg weer wat berijdbaar zou worden. En ja, dit alles lukte wonderwel na veel wroeten en zuchten. Mgr. dankte zijn helpers in alle talen, toen de auto warempel, met vaste maar kletsnatte vuile “voeten” zijn weg kon voortzetten richting Bilzen.
Dit voorval – niet ophefmakend, maar toch pittig en typisch, omdat er een bisschop bij de betrokken was – zou wellicht voor altijd in de vergetelheid zijn weggezonken, ware het niet dat de bisschop het, door een daad van dankbaarheid, had “gered”. Enige tijd na het memorabele “Hoeselts modderbad” stuurde Mgr. Rutten himself een prachtige foto – waarop hij in volle ornaat staat afgebeeld – naar zijn Hoeseltse helpers. Onder deze foto schreef hij volgende tekst:
Den Heere Hendrik Croux
M. H. Rutten, bisschop van Luik
blijk mijner dankbaarheid voor bewezen dienst
den 16° juli 1921
Mgr. Rutten en de Frontpartij
Op 12 juli 1924 stuurde bisschop Rutten aan zijn clerus een brief om het Vlaams Nationalisme te veroordelen.
Luik, 12 juli 1924
Aan de Eerwaarde Heeren Dekens en Pastoors van Limburg
Zeer Eerwaarde Heeren,
Ik heb voor een paar jaren den Z. E. Kanunnik Bentein als bestuurder aangesteld der studentenbonden, patronaten en vereenigingen voor de jeugd in de provincie Luik. Deze maatregel heeft de beste uitslagen bekomen, zoo dat ik besloten heb hem ook toe passen voor de jeugdvereenigingen in Limburg.
Na inlichtingen genomen en verscheidene personen geraadpleegd te hebben is mijn keus gevallen op den eerwaarde Heer Rutten, kapelaan te Hasselt. Zijne bekwaamheid en zijn toewijding zijn genoegzaam. Ook koester ik het vast vertrouwen dat zijne benoeming enz.
Ik neem deze gelegenheid te baat om nu nogmaals te waarschuwen tegen zekere overdrijvingen welke men thans te dikwijls hoort aanprijzen. Om reden dat de gelijkheid in rechte en in feite, zoo plechtig aan de Vlamingen beloofd, nog niet werd verwezenlijkt, zijn er eenige heethoofden die de schuld werpen op het Belgisch vaderland. Zij willen niet meer deelnemen aan de Belgische feesten, de Brabançonne mag in Vlaanderen niet meer gespeeld worden, de tegenwoordige aanvoerders der Vlaamsche beweging – al hebben ze uit al hun macht geijverd om de rechten van hun volk te verdedigen, zooals de Heren Van Cauwelaert, Vande Vyvere, Helleputte, Poullet en andere – moeten worden ter zijde geschoven om plaats te maken voor krachtdadiger mannen die zullen doorhalen wat de eersten niet konden bekomen. Welnu die noodlottige overdrijvingen, zoo onrechtvaardig en onverstandig als neederig voor ons Vaderland zelfs voor de Vlaamsche belangen, dienen te worden afgeweerd en streng veroordeeld. Zij strijden met de kristelijke beginsels die ons getrouwheid aan vaderland en gehoorzaamheid aan ’t wettig gezag opleggen.
Mijn dringend verlangen is, Zeer Eerwaarde Heeren, dat gij de Eerwaarde Geestelijkheid aanspoort om zorgvuldig te waken en te beletten dat de rechtvaardige zaak der Vlamingen niet door roekelooze aanvoerders, gelijk door de activisten onder den oorlog bedorven worde. Mijn overtuiging is dat de dag nadert waarop de Vlaamsche eischen door het Belgisch bestuur recht zal gedaan worden. De billijkheid dier eischen dringt meer en meer door in de geesten en de ondervinding leert dat, wat gegrond is op reden en gezond verstand, na min of meer tijd noodzakelijk boven drijft.
Het is overigens onbetwistbaar sedert eenige jaren veel veranderd en verbeterd is. Mits geduld en volharding kunnen wij met betrouwen de toekomst te gemoet zien. De jeugd van heden zal het Vlaamsch recht zien zegevieren voor dat zij mijnen ouderdom bereikt hebben, doch op voorwaarde dat België onafhankelijk blijve en eendrachtig vereend onder de wijze regeering van ons vorstelijk huis.
Aanvaard, Zeer Eerwaarde Heeren, de verzekering mijner oprechte toegenegenheid.
Martinus Hubertus
Bisschop van Luik en van Eupen-Malmedy
Brief aan Zijne Hoogwaardigheid Monseigneur Rutten, door eenige Vlaamsche Nationalisten uit Limburg.
Monseigneur,
Door “Le XX° Siècle” en daarna door “La Libre Belgique” werd een gedeelte van een herderlijk schrijven, naar het heette, door Uwe Hoogwaardigheid aan de EE.HH. Dekens en Pastoors uit Limburg gericht, gepubliceerd.
Het inlasschen van dit schrijven (slechts dat gedeelte, naar onze meening doelende op de groeiende Nationalistische beweging hier in Limburg, werd opgenomen) in bovenvermelde Vlaamschhatende bladen, is een reden ons wantrouwen tegenover dit schrijven te vermeerderen; en ook, het spijt ons U zulks te moeten zeggen, ons betrouwen in Uwe Hoogwaardigheid in Vlaamsch opzicht te verzwakken.
Dit schrijven toont ons andermaal, meenen wij, het niet-begrepen worden door de Hoogere Kerkelijke Overheden, waarover Vlaanderens kinderen reeds zoo dikwijls klaagden, en daarom, alhoewel door de Vlaamsch Nationalisten uit Limburg beslist werd uw schrijven onbeantwoord te laten, wijl het uitgaat van een hoogere Kerkelijke Overheid, slechts gericht is tot de Geestelijkheid van Limburg en dat zij (De Vl. Nationalisten) meenen dat geen weldenkend Vlaming, U, op den door U aangewezen weg zal volgen, zijn toch eenige verantwoordelijke leiders van gedacht, dat een kort antwoord op den in hoogervermelde bladen verschenen tekst, Uwe Hoogwaardigheid zal doen inzien dat – zooals wij vermoeden – U nopens onzen eerlijken strijd en onze inzichten verkeerdelijk ingelicht is.
Wij durven dit laatste met te meer klem beweren, wijl wij weten, dat geen enkel verantwoordelijk persoon door Uwe Hoogwaardigheid gehoord werd.
In uw schrijven zegt U, Monseigneur, dat U de gelegenheid te baat neemt om nogmaals te waarschuwen tegen zekere overdrijvingen welke men thans te dikwijls hoort aanprijzen. Indien wij U nu wel begrijpen, Monseigneur, bestaan die overdrijvingen in:
- De schuld van het niet verwezenlijken der gelijkheid in rechte en in feite op het Belgisch vaderland als zoodanig te verwerpen.
- Niet te willen deelnemen aan de Belgische feesten.
- Niet te dulden dat het Belgisch volkslied in Vlaanderen gespeeld wordt.
- Het ter zijde schuiven van de tegenwoordige aanvoerders der Vlaamsche beweging, o.a. de HH. Van Cauwelaert, Vande Vyvere, Helleputte, Poullet, om ze te vervangen door krachtdadiger mannen.
*Met al den eerbied, verschuldigd aan uw hoog gezag, Monseigneur, zijn wij zo vrij U erop te wijzen dat wij de schuld van het niet verwezenlijken der gelijkheid in rechte en in feite niet op het Belgisch vaderland werpen, ***doch op het bestaande centraliseerende Belgische Staatsregiem. ***Op het Belgisch vaderland zouden wij trouwens geen schuld kunnen werpen, gezien wij België niet eens als ons eigenlijk vaderland aanvaarden. *
Gelet, eenerzijds op de liefdebeteekenis welke aan het woord “vader” verbonden is, en, anderzijds, op de behandeling welke de Vlamingen hier in België ondergaan, zal U toch moeten toegeven, Monseigneur, dat wij den titel van “vaderland” aan België moeilijk kunnen toekennen. België zouden wij nog als ons vaderland kunnen beschouwen indien “vaderland” alleen beteekende: land waarvan mijn vader komt. Maar U zal willen begrijpen, Monseigneur, dat wij ook wenschen “vaderlijk” behandeld te worden in een land dat wij “vaderland” zouden noemen.
Voor België voelen wij niets, en “tot vaderland” kiezen wij Vlaanderen dat wij lief hebben en trouw willen dienen. God schiep ons Vlaming, Zijn werk willen we eer aandoen, in Zijn werk hebben we betrouwen. Het werk der baatzuchtige lieden, die eigen doeleind nastrevende, België in ’t leven riepen, laat ons koud en onverschillig.
Hooger zegden wij dat wij de schuld werpen op het bestaande Belgisch Staatsregiem. Volgens ons is het dus plichtig, deugt het niet. Zulks hoeven wij te bewijzen. Ons inziens kan dat niet beter dan door deze vraag, Wat zou er van Wallonië geworden zijn indien men het behandeld had zooals Vlaanderen? Indien men in 1830 vastgesteld had dat de Vlaamsche taal de officiële taal zou zijn in België, dat alle soldaten in Vlaamsch zouden opgeleid worden, dat de voertaal in ’t onderwijs, van laag tot hoog, Vlaamsch zou zijn, enz. juist zooals men nu deed met de Fransche taal, U zal het met ons eens zijn dat men onrechtvaardig zou zijn geweest tegenover Wallonië; dat een groote misstap begaan werd met alzoo te handelen.
Nochtans, wat voor Wallonië als onaannemelijk beschouwd wordt, moest door Vlaanderen aanvaard worden. Sedert bijna een eeuw leven wij onder een onrechtvaardig regiem. De Staat nochtans heeft als goddelijke zending een middel te zijn om de rechten van degenen die dien Staat bewonen te vrijwaren. Welnu, de Staat België, als Staat is oorzaak dat de rechten van ruim de helft der bevolking miskend worden en zullen miskend blijven.
Te verklaren dat zulken Staat verdwijnen moet is o.i. geen overdrijving, en voor de hervorming van zulk een regiem te ijveren beschouwen we als een plicht.
*Wat nu de gelijkheid in rechte en in feite betreft, vragen ze geenszins, verwerpen ze zelfs. Wat wij vragen is: *ons recht, niet min en ook niet meer.
*Dat men Wallonië toekenne, geve wat men wil; doch op gelijken voet gesteld te worden met Wallonië daaraan denken wij geenszins. Heeft U wel ooit nagedacht, Monseigneur, op welke verkeerde wegen ons die gelijkheid zou kunnen brengen? Vlaanderen is katholiek, Wallonië anti-katholiek in zijn groote lagen. Moest nu Wallonië er toe komen het vrije onderwijs uit de sluiten, het leekenonderwijs in te voeren (het voorbeeld kan vermenigvuldigd worden) zou Vlaanderen dan ook moeten behandeld worden volgens het princiep der gelijkheid in rechte en in feite? Wij bedanken ervoor op voorhand. *Wallonië zijn recht, ons het onze.
Het niet deelnemen aan Belgische feesten beschouwt U ook als een overdrijving. Monseigneur, om U de waarheid te zeggen, wij begrijpen U heelemaal niet. Nog onlangs, in een schrijven aan den K. Vl. Landsbond, wees U erop hoe de Vlamigen zich steeds minderwaardig toonen en nu zou U van ons, Vlaamsch Nationalisten, Vlaamsche Oudstrijders vergen dat we eerbiedig zouden deelnemen aan Belgische feesten. Een hond likt wel eens de hand die hem slaat, doch wij zijn mensen, Monseigneur, menschen die nog aan den lijve voelen wat het is een meester als België te hebben gediend. Wij passen dan ook uwe leer van fierheid toe.
België heeft schuld tegenover ons, wij niet tegenover België.
Wij hebben alles veil gehad toen België in gevaar was; nu België vrij is, buiten gevaar, krijgen wij den stamp der verstootelingen. Tenminste willen wij ons niet langer als minderwaardige menschen gedragen en van Belgische feesten, waar haat en huichelarij hoogtij vieren, waar men roept"A bas les flamins"waar een soort patriotisme tot een nieuwen godsdienst wordt aangeblazen (onbekende soldaat, lampadaire) blijven wij weg.
Eveneens beschouwt U het als een overdrijving het Belgisch volkslied in Vlaanderen niet meer te laten spelen.
Rechtuit gesproken, Monseigneur, dit lied blijft voor ons het doodenlied dat men speelde aan de IJzer, toen men onze jongens in het vuur, in den dood joeg, onnuttig, om zich te rehabiliteren in hun bloed. Het is voor ons het lied der zeepbarons en monopoolhouders in winstgevende vaderlandsliefde. Voor dat lied kan een rechtgeaard Vlaming niets meer voelen; hij aanhoort het soms, doch met tegenzin en vlucht liefst de plaatsen waar het gespeeld wordt.
Zich te verwijderen van wat walgt, van wat een rechtlievend gemoed verfoeit, is voor ons iets anders dan overdrijving.
Na deze korte uiteenzettting zal het voorzeker onnoodig zijn, Monseigneur, U te zeggen waarom wij mannen als Van Cauwelaert, Van de Vyvere, Helleputte, Poullet niet meer als onze aanvoerders kunnen beschouwen.
Zij toch stellen Belgische belangen steeds boven Vlaamsche belangen, en eerst België en dan Vlaanderen, beteekent voor ons niet minder dan ten eeuwige dage verdrukt te blijven.
Bij iedere gelegenheid hebben de door U genoemde voormannen betoogd dat Vlaanderen ondergeschikt is aan België, dus gewillig moet aanvaarden beheerd te worden door de liberale franskiljonsche loge, terwijl Vlaanderen naar een Vlaamsch en Katholiek Bestuur en leven waarop het o. i. toch recht heeft en waardoor nog het Katholicisme in Vlaanderen kan gered worden.
“Alles voor Vlaanderen” wil voor ons zeggen: geven wat we kunnen om Vlaanderen zelfstandig te krijgen of, ervoor te zorgen dat het alles krijgt wat het noodig heeft om te leven als volk.
“Vlaanderen voor Christus” beduidt voor ons: ervoor ijveren dat men in Vlaanderen leeft naar de leering van Kristus en er volgens dezelfde leering bestuurd wordt. Dit laatste is in België van nu af reeds onmogelijk.
Dat de door U voornoemde voormannen alles gedaan hebben wat ze konden om het Vlaamsche recht te doen zegevieren betwisten wij ten zeerste.
Zij konden en kunnen trouwens heel weinig doen gezien hun opvatting van de Vlaamsche beweging die principieel en radikaal verschilt van de onze, en ook van de ware Vlaamsche beweging.
Wij beschouwen Vlaanderen als ons Vaderland, België, als de Staat wiens zending het is onze rechten te vrijwaren. Voor ons primeert het Vlaamsche Volksrecht het Belgisch staatsrecht. Zij daarentegen, aanvaarden België als vaderland dat naar hun opvatting door Vlaanderen moet gediend worden.
Zooals wij hooger zegden, zij maken Vlaanderen ondergeschikt aan België en zijn daardoor o. i. tot onmacht gedoemd en zullen nooit iets ten bate van Vlaanderen kunnen verwezenlijken.
U beweert nog in uw schrijven, Monseigneur, dat wat U overdrijvingen noemt, in strijd is met de kristelijke beginselen, welke ons getrouwheid aan ’t Vaderland en gehoorzaamheid aan ’t wettig gezag opleggen.
*U mag gerust zijn, Monseigneur, trouw zullen wij ons Vaderland blijven, niets zal ons te veel zijn om het schooner en bloeiender te maken, doch vergeet niet: *Ons Vaderland is Vlaanderen.
Wat nu de gehoorzaamheid aan ’t wettig gezag betreft, wij onderwerpen ons aan ’t bestaande. Doen de Vlamingen hun dienstplicht niet? Betalen zij hun belastingen niet? Niets belet ons echter te ijveren om met wettige middelen den vorm van dit gezag te veranderen; volgens de belgische grondwet zelf hebben wij dit recht. Die gehoorzaamheid en getrouwheid blijven voor ons dienstknechten die van meester kunnen veranderen. Wat anders te zeggen van de omwenteling van 1830! Was dat getrouwheid aan het Vaderland en gehoorzaamheid aan het wettig gezag?
U is van meening, Monseigneur, dat activisme de zaak van Vlaanderen bedorven heeft. Wij integendeel meenen dat de zaak heel wat vooruit hebben geholpen en dat, dank aan den klaren wijn die door hen en de vlaamsche nationalisten geschonken werd, er merkelijke verbeteringen ingetreden zijn. Wat de bewustmaking van het Vlaamsche Volk aangaat, hebben zij zeker uitstekende diensten bewezen en echt apostelwerk verricht, wijl hun handen zuiver bleven.
Het is uw overtuiging zegt U, Monseigneur, dat de dag nadert waarop de vlaamsche eischen recht zal gedaan worden, op voorwaarde echter, meent U dat België onafhankelijk blijft onder de wijze regeering van ons vorstelijk huis.
Onze overtuiging is het dat Vlaanderen eerst tot zijn recht zal komen wanneer het zich zelf zal regeeren en, om er geen doekjes rond te doen: van de wijze regeering van ons vorstelijk huis hebben we nog bitter weinig gevoeld. Kruiskens en geschonden grafzerken aan den Ijzer, gevangeniscellen in België, bannelingen in den vreemde, stokslagen in onze hoofdstad wanneer we een Vlaamsch lied durfden zingen, een Koninklijke belofte die gebroken werd (herinner U het driemaal “niets” van Minister Poullet te Hasselt mei 1921) enz. zijn ons aandeel onder de wijze regeering.
Met allen eerbied, Monseigneur, U is een onverwoestbaar optimist en vooral voorbeeldig lankmoedig, als U zegt dat Vlaanderen zeker mag wezen zijn vlaamsch recht te zien zegepralen eer we vijftig of zestig jaar verder zijn. Gaat maar eens even zien naar het Kempisch kolenbekken, in het hartje van uw eigen bisdom; kijk daar een beetje rond; tracht U niet al te vuil te maken aan al die ingevoerde zedelijke ellende, Fransche rotheid en Waalsch-rood ongeloof. Eer we twintig jaar verder zijn is het rijkste deel van Vlaanderen reddeloos verloren, vergiftigd, geruineerd, zedelijk en ekonomisch, indien een zelfstandige Vlaamsche staat die zwarte goudmijnen niet ontwringt, terugpakt uit de poten van het fransch groot kapitaal, drastisch voor de vreemde indringers maar eerlijk voor Vlaanderen en recht voor God, onzen Gever.
In uw schrijven noemt U ons heethoofden. Maar waar is de tijd dat Monseigneur Pottier en Eerw. Pater Rutten onder sociaal opzicht, Gezelle en Cuppens in Vlaamsch en letterkundig opzicht, aanzien werden als heethoofden.
Dat men ons heethoofd, extremist, radicalist en al wat men wil, noemt, ’t kan ons weinig schelen. Wij katholieke jongens blikken graag naar Golgotha. Daar stierf onze verlosser, ons voorbeeld. En wat was Hij in de oogen der Schriftgeleerden en tijdgenooten anders dan een heethoofd, een volksmenner, een extremist! Met Hem gelijk gesteld te worden is voor ons geen schande.
Doch, wat o. i. niet mag vergeten worden wat zelfs opgemerkt hoeft te worden, is, dat het verschijnsel, dat U, Hoogwaardige, “heethoofderij” zou noemen, berust op een prijzenswaardig rechtvaardigheidsgevoel hetwelk nog ongeschonden verder voortleeft bij onze Vlaamsche jongens en dat datzelfde verschijnsel: die heethoofderij haar voedsel vindt in de onrechtvaardigheden welke voortdurend door België tegenover Vlaanderen worden gepleegd.
Verder uit te weiden achten wij overbodig, alleen willen wij U, Hoogeerwaarde, nog zeggen hoe het ons droef te moede was toen wij het uittreksel van uw herderlijk schrijven lazen. Wij verkeerden in de meening dat U Hoogeerwaarde welwillend stond tegenover onze werking: Fier waren wij Limburgers, over onzen Welbeminden bisschop dien wij overal prezen en door de Vlamingen uit andere bisdommen deden vereeren en hoogschatten. Wij meenden in U, Hoogeerwaarde, een geestelijken vader te hebben die graag zijn Zegen schonk aan dezen zijner geestelijke kinderen die Vlaanderen en Katholiciteit boven Belgische Staatseenheid stellen.
Een weldoende blijdschap en een sterkende hoop heeft uw schrijven ons ontnomen!
Wij weten echter dat uw schrijven niet tot ons werd gericht, dat uw uitspraken hier slechts het gezag der argumenten hebben en wij geenszins verplicht zijn onzen strijd voor een zelfstandig Vlaanderen op te geven.
Wij beschouwen ons nu als op gelijken voet gesteld met onze katholieke Vlaamsche vrienden uit andere bisdommen; wij zijn besloten naar de stem van ons geweten te luisteren en den weg te volgen die leidt naar de algeheele ontvoogding van ons volk en de zelfstandigheid van ons:** Vlaanderen.**
Met diepen eerbied groeten wij U en blijven van Uwe Doorluchtige Hoogwaardigheid, de ootmoedige dienaren.
Namens de Roomsch Katholieke Vlaamsch Nationalisten
SchrijverVoorzitter
J. Van BrabantL. Vanhooren
Ondervoorzitter
Pr. Vanderhoydonk
De boycot van de studenten van Leuven
Toen in 1925 een aantal studenten tot de financiële boycot van de Leuvense universiteit opriepen, bestempelde bisschop Rutten deze handelwijze als een misdaad tegen het Vlaamse volk, het land en het geloof. De pastoors van de Limburgse parochies werden verzocht de hiernavolgende brief vanop de preekstoel voor te lezen:
Luik, 26 februari 1925
Eerwaarde Heer Pastoor,
Wij vernemen dat in de parochies van Limburg een plakbrief geplaatst is geworden waardoor het den katholieken ontraden wordt de Hoogeschool van Leuven door hunne geldelijke bijdrage te ondersteunen.
Die plakbrief gaat uit van eenige hoogstudenten, die, wegens hunnen opstand tegen de Overheid, van de universiteit zijn weggezonden. Zij noemen zich katholiek en miskennen niet alleen het gezag der Hoogeschool, maar ook dit der bisschoppen, hunne wettige kerkelijke Overheid, van wie de Zaligmaker gezegd heeft: “Wie U aanhoort, aanhoort mij; wie U versmaadt, versmaadt mij”.
Zij beweren te handelen uit plicht, doch bedrijven een driedubbele misdaad: misdaad tegen het Vlaamsche Volk, misdaad tegen het Vaderland, misdaad tegen het geloof. Immers zij willen de Hoogeschool van Leuven benadeelen waaraan wij grootendeels te danken hebben dat het katholiek geloof in ons land behouden is en waar sedert 1911 Vlaamsche leergangen zijn ingericht en elk jaar worden uitgebreid.
Wij hopen dat de katholieke Vlamingen, in plaats van hunne bijdrage voor de Hoogeschool te verminderen, ze integendeel zullen vermeerderen.
Ondertusschen laat ons bidden voor de bekeering dier ongelukkige afgedwaalde jongelingen.
Gelief aanstaanden Zondag, dezen onzen brief af te lezen, alvorens de collecte voor de universiteit te houden.
Wij zegenen U van ganscher harte.
Martinus Hubertus Rutten
Bisschop van Luik.
Oprichting van middelbare colleges en technische scholen onder het vicariaat-generaal en het episcopaat van Martinus Hubertus Rutten
Gedurende het vicariaat-generaal en het episcopaat van Mgr. Rutten (bisschop van Luik) werden heel wat colleges, normaalscholen en technische scholen opgericht. We geven hierna een korte historiek van deze onderwijsinstellingen.
De oudste bisschoppelijke colleges in Limburg zijn: Beringen (1700), Sint-Truiden (1843) Peer (1879) en Bree (1881).
Het college van de Kruisheren te Maaseik - 1624
We kunnen moeilijk voorbijgaan aan het College van de Kruisheren te Maaseik dat evenwel geen bisschoppelijk college was en is. De inrichtende macht was en is de Orde van de Kruisheren. Martinus Hubertus Rutten volgde de eerste vier jaar van zijn middelbaar onderwijs (1855-1858) in dit college. Zo bleef hij gedurende zijn ganse leven een bijzondere belangstelling hebben voor deze onderwijsinstelling. Reeds in 1624 hadden de Kruisheren te Maaseik een kloosterschool opgericht die op 1 oktober 1648 omgevormd werd tot een latijnse school. Op 16 februari 1797 werden de Kruisheren door de Fransen verdreven. Maar op 12 juli 1855 keerden ze terug naar Maaseik om er op 10 oktober 1855 het college opnieuw te openen. Martinus Hubertus was de eerste leerling die ingeschreven werd. In het schooljaar 1909-1910 werd het college totaal vernederlandst in het middelbaar onderwijs als eerste niet bisschoppelijk onderwijsinstelling in België.
Na de fusie Heilig Kruis, St.-Ursula, H. Graf en Sint-Jansberg telt de scholengemeenschap Harlindis en Relindis meer dan 3.000 leerlingen.
Het St.-Jozefscollege te Hasselt in 1882
Dit college bleef heel lang een Franstalige onderwijsinrichting omdat de eerste directeur kanunnik Noelmans, afkomstig van Membruggen, de Franse taal bleef handhaven ondanks het aandringen van vicaris-generaal Rutten die nadien de vernederlandsing kon doordrukken. Een citaat van Rutten uit 1885 of 1886 vonden we in het boek van L. Gevers “Kerk, onderwijs en Vlaamse beweging” 1980122: Vicaris Rutten is van oordeel dat de moedertaal de lagere standen binnen de kerk houdt en vindt dat de sociale vrede en de Kerk er belang bij hebben als ook de leidende klasse zich in goed Nederlands kan uitdrukken want: qu’il y a intérêt majeur à ce que la cause flamande reste en même temps une cause catholique et à empêcher que les ennemis de l’Eglise retournent le sentiment national contre la religion.
Op de prijsuitdeling van 1892 was vicaris Rutten aanwezig en nam er het woord. Het Hasselts katholiek blad “*De Onafhankelijke” *van 14 augustus 1892 gaf volgend relaas: *In een sierlijk kernachtig Vlaamsch verklaarde de vicaris openlijk dat in het St.-Jozefsgesticht van Hasselt alles gedaan wordt om aan de Vlaamsche jeugd niet alleen de kennis hunner moedertaal te schenken maar ook de liefde voor de Vlaamsche taal in te boezemen. Bijzonderlijk drukte hij op de noodzakelijkheid van het onderwijs der moedertaal. Jongelingen, zoo riep deze voorvechter der vlaamsche beweging met vuur uit: bemint uwe moedertaal, leert ze aan, verdedigt ze maar voegde hij erbij: gaat met kalmte en beslist te werk, dat is te zeggen vordert niet in eens wat men langzaam moet bekomen; en terwijl in zake van onderwijs bijzonder de overheid in staat is te oordelen, dient men altoos zich aan deze te onderwerpen. *
Op 5 februari 1899 had de inhuldiging plaats van de nieuwe zaal waarop vicaris Rutten aanwezig was. Bij deze gelegenheid werd het drama “*De Nero van het Noorden” *opgevoerd dat door vicaris Rutten geschreven was.
0nze-Lieve-Vrouwecollege te Tongeren 1894
Het in 1878 opgerichte “Comité van de katholieke scholen van Tongeren” wendde zich tot bisschop Doutreloux om in hun stad een college op te richten.
Op 29 september 1894 werd E. H. Charles Lemmens als directeur aangesteld. Er werd gestart op 8 oktober 1894 met een lagere school en de eerste jaren van het middelbaar onderwijs in het St.-Maternuscollege op de Bilzersteenweg. In 1896 startte de landbouwschool onder de leiding van landbouwingenieur Leva.
Op de prijsuitdeling van het eerste schooljaar 1894-1895 was vicaris-generaal Rutten aanwezig en in zijn toespraak die in het Nederlands gehouden werd, beklemtoonde hij het belang van de moedertaal in het onderwijs.
Reeds vroeg werden de nodige gelden bij elkaar gebracht om een nieuw gebouw op te richten op een vijftal tuinen langs de Sint-Truidersteenweg, aangekocht door het bisdom. Mathieu Christiaens werd aangesteld als architect. De werken, voor een bedrag van 141.974 fr werden toevertrouwd aan aannemer Robert Christiaens. Op 9 mei 1897 legde Mgr. Doutreloux de eerste steen. De inzegening gebeurde op 6 augustus 1898.
Op 9 september 1919 werd het 25 jarig bestaan gevierd waar bisschop Rutten opnieuw onderstreepte het belang van de moedertaal in het onderwijs.
1994 was het jubeljaar. De viering van het honderdjarig bestaan.
Technische school Mater Dei Overpelt 1902
1535 is het stichtingsjaar van de “Compagnie van Sint-Ursula”. De kloostergemeenschap hield zich vooral bezig met onderwijs en opvoeding. In 1900 kwamen de Ursulinen zich in Overpelt vestigen. Zij werden toen zelfstandig in het bisdom Luik, los van Tildonk. Op vraag van mgr. Doutreloux en met de medewerking van het gemeentebestuur van Overpelt werd een aanvang gemaakt met een school voor meisjes. Na het overlijden van Mgr. Doutreloux in augustus 1901 nam Mgr. Rutten de leiding over zodat de meisjesschool in september 1902 van start kon gaan met als eerste overste “mere” Aloysa uit het klooster van Ans. Onder de eerst aanwezige zusters was ook “mère” Madeleine (Maria Spooren) uit het klooster van Wellen maar afkomstig van Overpelt. Zij zou in december 1929 de derde overste worden bij de Ursulinen van het bisdom Luik.
In 1920 werd er een huishoudschool opgericht die nadien evolueerde naar een technische school. Opnieuw werd een stap verder gezet. De volledige humaniora kwam er in 1953. Onder de benaming Instituut Mater Dei werden in 1971 de Technische School (400 leerlingen) en de humaniora (500 leerlingen) gegroepeerd in één instelling. Het kleuter- en lager onderwijs met ongeveer 650 leerlingen bleef verder bestaan onder de benaming De Linde.
Het internaat dat in 1952 werd opgericht heeft 32 jaar stand gehouden maar moest om economische redenen gestopt worden.
Op 20 oktober 2002 werd het 100 jarig bestaan gevierd in de aanwezigheid van Mgr. Schruers, bisschop van Hasselt.
De grote verdienste van de zusters Ursulinen is zeker dat zij aan de basis hebben gelegen van een uitgebreid onderwijsnet voor meisjes in Noord-Limburg.
Het Technisch Instituut H. Hart te Hasselt 1906
In augustus 1901 werden door de Luikse professor-geoloog André Hubert Dumont de steenkolen ontdekt. Deze gebeurtenis zou een industriële revolutie voor gevolg hebben. Zowel voor de kerkelijke als de wereldlijke overheid was het ogenblik aangebroken om het beroepsonderwijs voor jongens in Limburg in te voeren. Op het Congres van de Belgische Volksbond in 1903 te Hasselt werd de oprichting van technische scholen door volksvertegenwoordiger ridder Adriaan Jan Lambert de Corswarem te berde gebracht. Eind 1905 vestigde volksvertegenwoordiger Georges August Helleputte opnieuw de aandacht op het oprichten van het vakonderwijs. De uiteindelijke beslissing werd genomen door bisschop Rutten en E. H. Emiel Delvoie, directeur van het secretariaat van Godsdienstige en Maatschappelijke Werken voor Limburg. In de Tramstraat te Hasselt werd een woning met tuin en een aanpalende oude likeurstokerij aangekocht. Op 7 september 1906 had de officiële stichtingsvergadering plaats onder het voorzitterschap van de Limburgse gouverneur. Het Beschermingscomité telde als leden mgr. Rutten, Pitteurs, de volksvertegenwoordigers Helleputte en Cartuyvels, burgemeester ridder Portmans, bankier De Bruyn en aannemer Claes.
Op 23 oktober 1906 startte de *Limburgse Ambachtsschool *met vijf en twintig leerlingen geselecteerd uit twee en dertig kandidaten. Het was de eerste Dagschool voor beroepsonderwijs voor jongens in Limburg. E. H. J. Lenssen werd de eerste directeur. Vanaf 1 juni 1962 is de officiële benaming: Technisch Instituut H. Hart van Hasselt.
Collège Saint-Martin Seraing – 1908
In 1906 werd door bisschop Rutten aan deken Coreman van Seraing toegezegd dat er te Seraing een college zou opgericht worden. In 1908 werd abbé Leon Pauchenne als directeur benoemd. Er werd gestart in de gebouwen van de Aalmoezeniers van de Arbeid in afwachting dat de nieuwe gebouwen voltooid waren. Voor het eerste schooljaar 1908-1909 boden zich 90 leerlingen aan voor vier klassen lagere school, de 6^de^ latijnse en het 1^ste^ middelbaar. De eerste prijsuitdeling had plaats op 4 augustus 1909 en werd voorgezeten door bisschop Rutten die op 21 mei 1910 de nieuwe gebouwen kwam inzegenen. Bij deze gelegenheid voerden de leerlingen het toneelstuk “Yvonik” op.
In 1911 waren er reeds 300 leerlingen. Op het einde van de oorlog 1914-1918 werd het college volledig bezet door Duitse troepen zodat de lessen doorgingen in particuliere gebouwen. In januari 1919 kon weer naar het college teruggekeerd worden. Door de opheffing van de parochiale school Saint-Antoine steeg het aantal leerlingen in 1922 van 294 tot 400 leerlingen. In 1923 werd gestart met een internaat. Het 25 jarig bestaan onder het voorzitterschap van Mgr. Kerkhofs, bisschop van Luik werd gevierd in 1933. Abbé Pierre Wolfs, leraar van de poesis, hield de gelegenheidstoespraak en zei ondermeer: Ce fut en 1906 que la fondation du Collège de Seraing fut décidée par l’évêque d’alors, Mgr. Martin-Hubert Rutten, avec une soudaineté dans laquelle le prélat se plaisait à voir une inspiration divine. Le Doyen Coreman lui faisait un rapport sur l’enseignement catholique dans sa paroisse et avait, sans grand espoir du reste, fait cette suggestion: “cest un collège qu’il faudrait à Seraing”. “Eh bien! vous l’aurez,” répondit l’évêque, préludant ainsi, par la fondation du Collège qui devait porter son nom, à celle de nombreux établissements dont il dota le diocèse.
De bisschop van Luik kwam nog tweemaal op bezoek: de eerste maal op 22 mei 1917 bij gelegenheid van zijn jubileum en een tweede maal in de maand augustus van hetzelfde jaar om een congres bij te wonen.
Op 28 mei 1937 kwam Koning Leopold III op bezoek. Het 50 jarig bestaan werd gevierd op 27 september 1958 in aanwezigheid van Mgr. Van Zuylen en minister Harmel.
Het St.-Hubertuscollege van Neerpelt 1910
Dit bisschoppelijk college ging van start op 4 oktober 1910 onder impuls van bisschop Rutten, de parochie, het gemeentebestuur, de zinkfabrieken van Overpelt en de Ursulinen van Overpelt. Op 15 december 1909 was er de brief van Mgr. Rutten met de belofte *om het college in stand te houden niet alleen gedurende 50 jaren maar zoolang als de noodzakelijkheid het zal vorderen en er geen onmogelijkheid zal voorkomen123. *De gemeente Neerpelt en Mgr. Rutten sloten op 10 september 1909 een overeenkomst waarbij men voornemens was in september 1910 de school te openen *met het eerste studiejaar eener middelbare school 2de graad, met de zesde klas der Grieks-Latijnse humaniora en met een voorbereidende klas.*Verder vermeldde de overeenkomst dat de verschillende cyclussen jaarlijks zullen worden vervolledigd en dat de gemeente haar bescherming verleent aan het college, inzonderheid geldelijke ondersteuning124.
Reeds van bij de aanvang was het Nederlands de voertaal; vandaar dat Neerpelt het eerste vlaams bisschoppelijk college is125. De directie van de fabriek van Overpelt was bereid een inbreng te doen van 20.000 fr op voorwaarde dat een aantal zonen van arbeiders van de fabriek aan het college gratis mochten studeren. Bisschop Rutten was met het voorstel akkoord en bepaalde dat het er vijf zouden zijn.
Institut Saint-Lambert Herstal – 1910 Institut Saint-Laurent Luik - 1919
De geschiedenis van deze school begon in 1909. Abbé Bodson, pastoor en een aantal inwoners uit Herstal wensten een katholieke school op te richten. 25.000 fr konden bijeengebracht worden en de heer Sepulchre schonk een bouwperceel in de Kapelstraat. Mgr. Ruttten, bisschop van Luik, gaf de toelating om met de bouw te beginnen. Tot de school opgebouwd was, werd onderdak gevonden in de lokalen van de parochiale werken. Er zou gestart worden met 6 klassen lager onderwijs en een klas middelbaar. Les Petits Frères de Marie zouden zich gelasten met het onderricht maar op het laatste ogenblik haakten de Broeders af omdat zij reeds te veel nieuwe stichtingen hadden. Er werd beroep gedaan op bisschop Rutten die akkoord was dat het een bisschoppelijke school zou worden. Hij zou de nodige priesters-leraars aanduiden en een directeur maar om mogelijke roepingen te krijgen werd er ook een zesde latijnse aan toegevoegd. Op 22 september 1910 kon de school van start gaan met als directeur abbé Pierre Lambrecht, de abbés Peeters en Herman en de leraars Motkin, Jaques en Jacquinet. Voor het eerste schooljaar waren er 139 leerlingen: 113 in de lagere school, 14 in de eerste middelbaar en 12 voor de zesde latijnse. Op 10 oktober 1910 startten de avondlessen voor de afdelingen handel en nijverheid. Bij het ingaan van het tweede schooljaar werd uitgebreid met een tweede middelbaar en met de 5° latijnse. Tijdens de oorlog 1914-1918 werd er in de school een infirmerie ingericht. Ondanks de moeilijke oorlogsjaren kwam er met Pasen 1917 een afdeling mechanica. In 1919 verhuisde deze afdeling naar Luik en zo kwam het Institut Saint-Laurent tot stand. Om gezondheidsredenen werd directeur Lambrecht in 1920 vervangen door abbé Hadelin Clesse. Met de aanvang van de nieuwe bouw werd begonnen in juli 1921 en de plechtige inwijding door Mgr. Rutten had plaats op 25 mei 1922. De nieuwe directeur abbé Fernand Beck kwam er in 1930. In hetzelfde jaar werd er een onderafdeling van het Institut Professionnel Saint Laurent opgericht. In 1985 werd het 75 jarig bestaan gevierd.
Technicum St.-Truiden – 1912
De Aalmoezeniers van de Arbeid hadden in het Luiks industriebekken een ruim aandeel in de technische vorming van jonge arbeiders. Zij werden geroepen om in Zuid-Limburg, dat zoveel pendelarbeiders leverde voor de Luikse nijverheid, een technische school op te richten. Dit was hun vijfde technische instelling.
In 1912, in nauwelijks vier maanden tijd, werd een voor die tijd imposant gebouw neergezet, haaks tegen het stadspark: een gebouw met 150 meter voorgevel en met drie verdiepingen. In haar eerste fase telde de school ongeveer 90 leerlingen, haast gelijk verdeeld over de afdelingen diamant-, metaal-, hout-bewerking en elektriciteit. De rechtervleugel van het gebouw werd in gebruik genomen als apostolische school (Klein seminarie van de Congregatie van de Aalmoezeniers van de Arbeid). Na de Tweede Wereldoorlog verdubbelde het aantal leerlingen in amper 10 jaar (l947-1957) van 300 naar ongeveer 700.
De school trachtte te beantwoorden aan de vraag van de nijverheid. De afdeling diamant werd opgeheven, de apostolische school vond elders (Argenteuil) onderdak, maar de vrijgekomen ruimten werden door andere afdelingen en het internaat ingepalmd. Vanaf 1956 startte de A2 met de afdeling elektriciteit; de afdelingen mechanica en elektronica volgden.
De expansie van de schoolbevolking ging door, zeker in de jaren ‘60 en ‘70, tot ze zich stabiliseerde tussen 850 en 900 leerlingen. Weliswaar verdween het internaat (90 leerlingen) maar de uitbouw van een beroepsonderwijs op hoger en lager niveau bood veel leerlingen andere, nieuwe kansen.
Genoodzaakt door de beperkte ruimte waarover de school beschikte, werd er voortdurend verbouwd. De opeenvolgende directies maakten er een erezaak van de infrastructuur te verbeteren, om de kwaliteit van het geboden onderwijs, hoog aangeschreven in de regio, op peil te houden.
In 1979 telde de school 1017 leerlingen.
Het Technisch Instituut O.-L.-Vrouw te Tongeren 1913
Reeds voor de eeuwwisseling (1900) trokken vele Haspengouwers naar het industriegebied in Luik. Het waren allen ongeschoolde arbeiders. De Tongenaar E.H. Emiel Delvoie, directeur van de Maatschappelijke Werken te Hasselt, wilde naar het voorbeeld van Hasselt, een vakschool oprichten in zijn geboortestad. Hij werd in dit initiatief gesteund door Mgr. Rutten, bisschop van Luik. Met een sociaal-katholieke strekking had de Tongerse familie Delvoie een bijzondere inbreng bij de oprichting van de Volksbond Sint-Maternus, gehuisvest in de Hondstraat te Tongeren. Deze Volksbond groepeerde alle geledingen van de kristelijke sociale werken zoals ziekenkas, spaarkas, vakbond, de leningsmaatschappij Eigen Huis enz. De eerste voorzitter van de Volksbond was dr. Victor Delvoie, de vader van E. H. Emiel Delvoie.
Op 5 maart 1913 had in de Volksbond een belangrijke bestuursvergadering plaats waarin beslist werd over te gaan tot het oprichten van een ambachtsschool. Volgende personen waren op deze vergadering aanwezig: J. Delvoie, voorzitter, E. H. Reynders, proost, en de bestuursleden Schreiber, Pellens, Ed. Vandenrijdt, Jos Lysens, Antoine Franssen en E. H. Emiel Delvoie, directeur van Maatschappelijke Werken, te Hasselt. Wij citeren uit het verslagboek omtrent deze vergadering van 5 maart 1913:
E. H. Delvoie deelt mee dat onze tegenstrevers voornemens zijn een ambachtsschool te stichten doch om de voorhand te hebben, zouden wij eerst moeten beginnen. De lokalen der Zondagschool zijn niet practisch doch de lokalen van de Volksbond zouden opperbest geschikt zijn. De vakken die geleerd zouden worden zouden de electriciteit, de werktuigkunde (mechanisme), de schrijnwerkerij, de ijzersmelterij (fonderie) en het vervaardigen van automobielen zijn. Wij zouden kunnen rekenen op belangrijke toelagen van staat en provincie. Een aantal wijzigingen moeten aangebracht worden in de lokalen van de Volksbond. Een kleine smis zou onder de gaanderij gemaakt worden, en erachter, op den moestuin met weinig kosten een hangaar. De kamers op de gaanderij zouden dienen tot werkplaats en bureel. Het Bestuur van de ambachtsschool zou verplicht zijn ’s zondags en zo dikwijls als dit nodig is de groote zaal en andere lokalen ter beschikking van den Volksbond te stellen. Geene publieke herberg mag er gehouden worden; enkel een limonadier die slechts drank mag verkopen aan de leden, wordt door het gouvernement toegelaten.
De opgerichte beheerraad bestond uit de volgende personen: graaf de Hemricourt de Grunne, baron Georges Meyers, ridder* Jozef de Schaetzen en Jozef Delvoie, voorzitter van de Volksbond. Verleenden aan de oprichting hun medewerking: Ludovic en Arnould de Schaetzen, *schepen Victor Modave, Henri Nicolaers, Edward Vandenrydt, Henri Francart en de Z.E.H. Emiel Delvoie, die directeur zou worden. In augustus 1913 werd begonnen met het bouwen van het werkhuis en op 1 december 1913 namen de lessen een aanvang. Er werd gestart met 35 leerlingen, verdeeld over twee afdelingen, één voor houtbewerking en één voor metaalbewerking. Het bestuur van de school werd waargenomen door graaf Leon de Hemricourt de Grunne, voorzitter, baron Georges Meyers, ridder Jozef de Schaetzen en de heer Jozef Delvoie als leden. Ridder Arnould de Schaetzen was schatbewaarder.
Het eerste schooljaar verliep normaal. Op 5 augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. E. H. Directeur Delvoie moest naar Frankrijk vluchten. De school werd bezet: eerst door de Duitsers en nadien door het Voedingscomité. In 1915 begonnen de lessen, maar zonder eigen lokalen. Een noodoplossing werd gevonden: de theoretische lessen werden in de lokalen van het patronaat gegeven, de praktische in een gedeelte van de pannenfabriek Francart, totdat men het werkhuis van het Voedingscomité had teruggekregen.
De dienstdoende directeur in de oorlogsjaren 1914-1918 was E. H. Merken, kapelaan van de basiliek. Hij werd bijgestaan door o. a. ingenieur Van Caeneghem, E. H. Beets en Walther Heynen, weleens de rechterarm van de directeur genoemd. Na de wapenstilstand in 1918 keerde E. H. Delvoie terug en nam zijn functie van directeur terug op. De lessen konden weer hernomen worden. Ook werd er een akkoord bereikt met de broeders Maristen die de vierde graad afstonden aan de vakschool als voorbereidend jaar, onder leiding van Theo Severijns.
In 1919 werden naast de daglessen ook avondleergangen in autotechniek en elektriciteit ingericht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd directeur Delvoie aangehouden door de Duitsers en bracht hij 6 maanden door in de gevangenis te Merksplas.
Onder impuls van directeur Daenen werd een nieuw scholencomplex opgericht op de Rode Kruislaan te Tongeren onder de benaming Technisch Instituut O.-L. Vrouw. T.I.O.
College, normaalschool en technische school te Mechelen-aan-de-Maas 1916.
De onderwijsinstelling van Mechelen-aan-de-Maas kan men een trilogie noemen: de normaalschool, het H.-Hartcollege en de vakschool. Mgr. Van Bommel, geboren te Leiden in 1790, bisschop van Luik van 1829-1852, had in 1836 in de oude abdij van Rolduc (Nederlands Limburg) een katholieke normaalschool opgericht. Toen de twee Limburgen in 1839 gescheiden werden, had het bisdom Luik geen normaalschool meer en verhuisde de normaalschool van Rolduc naar het Klein-Seminarie te St.-Truiden. De aangroei van de leerlingen aldaar was zo groot dat moest uitgekeken worden naar een nieuwe en grotere inplanting. Twee Maaslanders, bisschop Rutten uit Geistingen en groot-vicaris Bovens uit Meeswijk, slaagden erin een groot terrein te vinden langs de steenweg te Mechelen-aan-de-Maas. De gemeente verleende een belangrijke financiële tussenkomst maar eiste tegelijkertijd dat er naast de normaalschool ook een college met middelbaar onderwijs moest opgericht worden. De eerste steenlegging van de gebouwen normaalschool en college had plaats op 17 april 1914. Omwille van het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werden de werken stilgelegd tot juni 1915. Er werd nadien verder gewerkt en in september 1916 kwamen de eerste leerlingen toe. Toch zou het duren tot 1919 vooraleer de volledige bouw van de normaalschool afgewerkt was. De bouwwerken van het college werden aangezet samen met bouw van de vakschool in 1922.
Boven de hoofdingang van het gebouwencomplex vinden we volgend opschrift: *Christianae juventutis institutioni Martinus Hubertus Rutten, episc.Leod., H. Bovens, vic.gen. et N. Bernard, loci decano, rem gerentibus A. Dni MCMXlV erigi curavit” (M.H. Rutten, bisschop van Luik, heeft met de medewerking van H. Bovens, vicaris-generaal, en N. Bernard, plaatselijke deken, ervoor gezorgd dit gebouw op te trekken voor de opvoeding van de christelijke jeugd 1914) *Vlak onder het H. Hartbeeld, in een Tudorboog boven het grote raam, staat er nog het wapenschild van bisschop Rutten in mergel gebeiteld. Zijn leuze *“Non recuso laborem”(ik weiger de arbeid niet) *staat in twee bogen rond het schild. (Het gedenkboek 1917-1967, p. 6-12)
Op 23 april 1923 werden door bisschop Rutten twee gedenkplaten onthuld met de namen van de onderwijzers die ontslagnamen in 1879 (schoolstrijd) en van voormalige studenten die sneuvelden in de Eerste Wereldoorlog.
Hulde aan de Limburgse onderwijzers-ontslagnemers van 1879
NaamGeboren teOntslag gegeven te
Aumann Fr. L.Kermt 1837Paal
Bernard H.Gingelom 1854Borlo
Bogaerts I. R.Heusden 1849Kwaadmechelen
Bouveroux H. A.Valmeer 1832Valmeer
Brouckmans J.P.Hamont 1859Hamont
Caerts L.Beverlo 1840Kwaadmechelen
Clysters P. H.Kaulille 1856Reppel
Cornelissen L.Gerdingen 1832Grote Brogel
Craybeckkx J.L.Ulbeek 1826Ulbeek
Delheusy N. E.Wonk 1841Bitsingen
Dirckx F.Lommel 1843Lommel
DupontMaaseik 1846Maaseik
Fiten J.J.Opitter 1847Ellikom
Geurts J.M.Genk 1843Beverst
Habets Fr.L.Beringen 1846St.Huibrechts-Lille
Hendrix L.H.Hechtel 1852Hasselt
Heyden M.G.A.DTongeren 1856Tongeren
Jacques H.J.Ferrières 1858Bitsingen
Janssen M.Kuringen 1827Wellen
Lathouwers L.C.Eigenbilzen 1853Rummen
Lebeau A.J.B.Nerem 1845Nerem
Lemmens L.Opglabbeek 1853Overpelt
Liessens W.Millen 1842Riemst
Libot J.J.A.Tongeren 1853Tongeren
Mandervelt L. H.Opoeteren 1848Hechtel
Melchior J.J.Dilsen 1848Hasselt
Mevis A.W.H.Tongeren 1846Bilzen
Mundus P.J.Kerniel 1838Wijchmaal
Robijns Fr.A.Mielen b/Aalst 1836Maaseik
Roggen S.Neerlanden 1828Membruggen
Sak H.Fr.Achel 1833Achel
Sak J.F.Achel 1836Hechtel
Scheepers J.Achel 1848Kerkhoven
Schoenaers H.Kortessem 1844Helchteren
Severijns J.W.Neeroeteren 1851Tongerlo
Spee Chr.Leut 1834Bilzen
Sprauten J.Fresin 1856Valmeer
Valkenborg J.Beverst 1853Velm
Vandewinkel Th. L.Ophoven 1842Ophoven
Vanleemput J.J.Zonhoven 1859Elen
Voortmans G.Gerdingen 1856Gruitrode
Warnants J.Vliermaal 1842Vliermaalroot
Willems H.J.Neerpelt 1857Neerpelt
Wouters L.Heist-op-den-Berg 1837Heppen
Hulde aan de oud-studenten der Normaalschool die vielen voor het Vaderland
NaamWoonplaatsOnderwijzer teGevallen te
Smits P.VroenhovenKleine-SpouwenLuik
20.8.1914
Verbruggen L.BouwelNormalistHofstade 25.8.1914
Voordeckers Th.BeverloVorst St.-NiklaasDuinkerken
4.11 1914
Schreurs J.ZutendaalnormalistIJzer
21.3.1915
Slegers G.LommelLommelIJzer
15.8.1915
Even G.HechtelStabroekIJzer
8.9.1915
Craybeckx H.HorpmaalGentDiksmuide
2.10.1915
Bertels Fr.GrobbendonkGrobbendonkHoogstade
12.8.1916
Kusters Fr.RekemRotemIJzer
21.8.1917
Mermans Ad.NeerharennormalistIJzer
28.1.1918
Wijnants V.DuisburgBoendaalMoorslede 3.10.1918
Bij gelegenheid van deze inhuldiging werd een feestmaal aangeboden met als spijskaart*: vleessoep, witte zalm, aardappelen, Hollandse saus, runderhart in groentekrans, varkensribben, kroketten en gebak.*
St.-Jan Berchmansinstituut te Genk 1919 Nijverheids- en Ambachtsschool te Genk - 1922
In maart 1919 werd E.H. Jan Beets uit Tongeren door bisschop Rutten benoemd tot directeur van het op te richten Sint-Berchmansinstituut. Als voorlopige huisvesting werd bezit genomen in de afgedankte stoommelkerij “Sint-Isidorus” in de Winterslagstraat. Kort nadien werd verhuisd naar het gemeentehuis. Op 12 november 1920 verleende het ministerie van Landbouw toestemming om een perceel bouwgrond aan te kopen op de Bret. Op de pastorie van Genk werd aan architect Christaens van Tongeren opdracht gegeven plannen te maken voor een scholencomplex dat een drieëenheid zou vormen: een volledige ambachtsschool voor ijzer- en houtbewerking, een college (Latijnse) met een middelbare (moderne) afdeling en een mijnbouwschool voor de vorming van mijnarbeiders. Deze laatste werd nooit verwezenlijkt. De vakschool zou prioriteit krijgen. En dit gebeurde ook. Op 10 oktober 1923 startte de vakschool op de Bret. Het college bleef voorlopig op het gemeentehuis. Doch ook hier werd doorgewerkt want de eerste steenlegging van het Sint-Berchmansinstituut door Mgr. Rutten had plaats in de zomer van 1924. Bij gelegenheid van deze plechtigheid schreef de pers:
Monseigneur Rutten te Genck
Heden zondag 3 augustus, verblijft Mgr.Rutten, onze gevierde bisschop te Genck ten einde om 3u30 namiddag de inzegening te doen van de nieuwe onderwijsgestichten op de Bret.
Een machtige stoet, gevormd door al de maatschappijen der gemeente, niet alleen van het centrum, maar ook van Waterschei, Winterslag en Zwartberg, zal Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid den welkom groet, een waardig huldebetoon bieden.
Met oprechte vreugde en met geestdriftige fierheid begroeten alle inwoners de komst van den 80 jarigen kerkvoogd wiens ziel immer gehecht geweest is aan de dierbare streek van Limburg en gedurende gansch zijn levensloop tot het einde toe, zijne blikken naar de nijverheidsstreek zal werpen, beangstigd en bekommerd om het heil der zielen, zich beijverend tot het behoud der voorvaderen goede zeden en gewoonten en tot vrijwaring onzer dierbare moedertaal, strevend naar hooger en degelijker opvoeding der jeugd – de toekomst van morgen.
In dit laatste vooral berustte de hoop van Mgr – getuige: het oprichten in onze provincie van talrijke beroeps- en onderwijsgestichten, ondanks ontzaglijke geldelijke lasten. En Genck bleef niet verstooten, maar werd begunstigd met een college. Meer nog – met een vak- en mijnschool.
Een grijze bisschop legt den eersten steen van een reusachtig gebouw. Godes zegen daalt over de grondvesten van een nieuw gesticht. Een bisschopshand legt den grondslag eener toekomst, den grondslag der toekomst van Genck en omstreken en zoodoende van ons Christelijk en Vlaamsch Limburg.
Rotsvast en onwankelbaar zullen de grondvesten aangelegd worden. Mgr. Rutten beseft de noodzakelijkheid van dergelijke inrichting. Want reeds in 1910 heeft onze geliefde Vlaamsch-gezinde bisschop, in zijne welsprekende synodale rede van 20 april, duidelijk den toestand blootgelegd wanneer hij zei dat de Vlamingen vast en zeker zouden ten achterstaan, zoo ze niet in eigen taal hooger ontwikkeling genoten. Onbekwaam om aan het hoofd der werken te staan, zullen ze in hun eigen land slechts als gewone werklieden behandeld worden, evenals duizenden hunner medebroeders in de Walenstreken.
Zijn liefde tot zijn eigen volk dreef zijne hoogwaardigheid tot zulke reuzenoffers. Daarom is het plicht van iederen Genckenaar die opoffering te helpen verlichten. En hoe?
- Het werk van onzen geliefden kerkvoogd mildadig te steunen,
- De kinderen zooveel mogelijk naar deze inrichting te sturen, alwaar eene welvarende toekomst voor hen is weggelegd. Daarom allen als een man gewerkt naar den geest van Mgr. Rutten.
Ten blijke onzer dankbaarheid en onzer hulde, heden zondag in grooten getalle naar den Bret.
Het moet een ware dankbetuiging zijn die Monseigneur aangeboden wordt voor het heerlijk werk dat hij voor de gemeente Genck, voor ons allen gedaan heeft, in nauwe samenwerking met onzen Katholieken Vlaamschen gemeenteraad, die het welzijn der gemeente ook niet verwaarloosd heeft.
Onze innige dank!
Bij de eerste steenlegging werd volgend chronogram aangebracht: MartIno hUberto epIsCopo LeoDIensIs SchoLa eXtrUCta (1924) “Onder het episcopaat van Martinus Hubertus,bisschop van Luik, is deze school gebouwd.
Op 10 oktober 1925 verliet het college het gemeentehuis om zijn intrek te nemen op de Bret.
In augustus 1927 werd E. H. Beets benoemd tot pastoor van Tessenderlo. Dit gebeurde niet door mgr. Rutten want die was op 27 juli 1927 gestorven. E. H. Beets werd opgevolgd door E. H. Henri-Lambert Ruppol. Tegelijkertijd werd E. H. Marcel Spitz uit Rotem als prefect van de vakschool aangesteld. De Limburgse Handelsschool van Bilzen en het Sint-Berchmansinstituut Genk fuseerden in 1930 tot het Sint-Jan Berchmansinstituut. In 1954 verliet de technische school het Sint-Jan Berchmansinstituut en verhuisde naar het splinter-nieuwe Technisch Instituut Sint-Lodewijk.
Dat de stad Genk zo welvarend geworden is en uitgroeide tot de economische hoofdstad van Limburg is zeker te danken aan de vele midden-Limburgers die in dit scholencomplex gevormd werden.
Technisch Instituut St.-Jozef Overpelt 1920
De industriele ontwikkeling van de Noorder-Kempen gebeurde door twee belangrijke beslissingen:
- in 1888 de Duitse belangengroep, Schulte et Co, te Overpelt een fabriek voor zinkbewerking, onder de benaming “Société en commandite Schulte et Co”.
- In 1904 stichtte een andere Duitse groep te Lommel de “Société Métallurgique de Lommel S. A. waarin Overpelt ook aandelen had.
In 1906 werd E. H. Nijs benoemd tot pastoor van Overpelt. Hij deelde de bekommernis om nijverheidsonderwijs in te richten. Na de oorlog 1914-1918 koesterde hij plannen om met een ambachtsschool te starten. Naast pastoor Nijs kan burgemeester Frans Van Gaal als een van de belangrijkste promotors van de school aanzien worden. De beraadslaging van de gemeenteraad van 27 januari 1920 vermeldde: *De gemeenteraad stemt voorlopig in grondbeginsel eene som van honderd duizend (100.000) franken voor het oprichten eener ambachtsschool op het grondgebied dezer gemeente. *
Op 28 januari 1920 werd een aanvraag gedaan bij het bisdom. Op 11 mei erop volgend werd aan Mgr. Rutten, bisschop van Luik, gevraagd een bestuurder voor de ambachtsschool te benoemen. Het werd E. H. Smets, geboren te Bree op 28 januari 1879. Enkele dagen later en wel op 14 mei 1920 werd de “Commissie van Bestuur” samengesteld, bestaande uit: Nijs Jules, pastoor, Van Gaal Frans, burgemeester, Dr. M. Poelmans, Jozef Roothans, rentenier, Mr Ceelen van Sint-Huibrechts-Lille en Mr. Van Caeneghem, ingenieur te Hasselt.
De school was gedurende twee jaar en twee trimesters gevestigd in het gemeentehuis.
Artikel 32 van het reglement luidde:
Om toegelaten te worden tot de school moet men:
- 14 jaar vervuld hebben
- nauwkeurig kunnen lezen en schrijven, en de vier hoofdregels van de rekenkunde kennen
Op zondag 17 oktober 1920 deed pastoor Nijs van op de kansel volgende mededeling:
Morgen om 9 uur zal het examen plaats hebben voor de jongelingen die de ambachtsschool willen volgen.
Er werd een perceel van 57a50 ca gekocht voor de prijs van 20.000 fr., gelegen tussen de Dorpstraat en de Zeldert.
In het Staatsblad van 22 augustus 1922 verschenen de leden van de beheerraad:
E. H. Jules Nijs, pastoor te Overpelt, E. H. Jules Smets, bestuurder van de ambachtsschool, dhr Edmond Vanduffel, eigenaar, dhr. Frans Antoon van Gaal, négociant, dhr Michel Poelmans, geneesheer, dhr. Gerard Van Lindt, handelaar, dhr. Peter Berben, gemeentesecretaris.
Op zondag l juli 1923 maakte pastoor Nijs in de mis bekend:
*Aanstaande zondag 8 juli zal de nieuwe ambachtsschool ingezegend worden door den E. H. Kanunnik Rutten (*broer van de bisschop). Wij nodigen U allen uit aan deze plechtigheid deel te nemen.
Belangrijk voor de school was de aanstelling in 1933 van E. H. Cools, geboren te Hasselt in 1902 en latere diocesaan hoofdinspecteur van het Vrij Technisch Onderwijs voor het bisdom Hasselt. In 1936 werd hij opgevolgd als directeur door E. H. Libotte, afkomstig uit Tongeren. Hij bleef dit ambt uitoefenen tot 1963. Het aantal leerlingen zowel mechanica als hout bleef bestendig aangroeien vooral vanaf 1947 en heel wat verbouwingen werden doorgevoerd.
Van de 492 leerlingen kwamen er 120 uit Lommel. Vandaar dat er in 1950 te Lommel een bijafdeling werd opgericht. E. H. A. Colson uit Dilsen was directeur van 1963 tot 1968. Op 1 september 1964 kreeg de instelling haar definitieve benaming: **Technisch Instituut St.-Jozef. **
E. H. R. Haezevoets was directeur van 1968 tot 1974 opgevolgd door E.H. Jan Vandermeulen uit Bree.
De ambachtsschool van Overpelt was, is en blijft de hoeksteen van de industriele ontwikkeling in de Noorder-Kempen.
Het college te Eupen
Ingevolge de staatkundige aansluiting van het gebied Eupen, Malmedy, en Sankt-Vith bij België, werd de lijn ook doorgetrokken voor het onderwijs. Zo werd in juli 1921 het Eupener Realgymnasium omgevormd tot een bisschoppelijk college onder de leiding van de stad Eupen, het bisdom Luik en het oudercomité.
Bisschop Rutten benoemde E. H. Henri Schymecker, leraar aan het college te Visé, als eerste directeur. Op 30 september 1921 ging het college met 40 leerlingen van start.met onder de benaming College Maria Onbevlekte Ontvangenis. Op 8 december werd ieder jaar gefeest.
In februari 1922 werd in het college een kapel gebouwd waarvan de kosten gedragen werden door giften en een tombola georganiseerd door leraar Huppertz.
Het college kreeg in 1922 hoog bezoek: baron Baltia, gouverneur van Eupen-Malmedy, bisschop Rutten en Mgr. Nicotra, nuntius te Brussel. In 1925 was het leerlingenaantal gestegen tot 249 tegenover 40 bij de aanvang. In hetzelfde jaar werd E. H. Leon Cordonnier, professor- filosofie aan het seminarie te St.-Truiden, als tweede directeur aangesteld.
Het college bleef, ondanks de moeilijke jaren tijdens de Tweede Wereldoorlog, bestendig uitbreiden en is thans een belangrijk scholencomplex in Eupen.
Technisch Instituut Sint-Michiel Bree – 1921
Op 4 november 1921 verscheen in het Staatsblad volgende tekst: Er wordt te Bree gesticht onder hierna vermelde personen een vereniging zonder winstgevend doel onder de naam “Beroepsschool van Bree”.
De HH
Van Caeneghem, ingenieur en volksvertegenwoordiger te Hasselt
E. H. Smeets Frans, bestuurder van maatschappelijke werken te Bree
Wauters Charles, vrederechter te Bree
Hermans Edmond, conducteur van Bruggen en Wegen te Bree
(staatsafgevaardigde)
Langens Hendrik, burgemeester te Bocholt
Hillen Jan, nijveraar te Bree
Vandermeulen Louis, nijveraar te Bree
Martens Jan, nijveraar te Bree
Neyens Jozef, elektrieker te Bree
Bosmans Jan, landbouwer te Gerdingen\
Daarmee was onder impuls van E. H. Smeets, ontwerper, bezieler en eerste directeur van de school, de grondslag gelegd voor een blijvend, groeiend en bloeiend werk: een kweekschool voor het vormen van goed geschoolde en christelijk gevormde technici.
Op 10 oktober 1921 startte de Beroepsschool met 56 leerlingen en 3 leraars in voorlopige lokalen. In oktober 1922 stond er de nieuwe bouw in de Bocholterstraat met 94 leerlingen. Te veel jongens waren niet in staat een dagvakschool te volgen zodat tot de oprichting van een avondnijverheidschool werd beslist. Dat zelfde jaar werden ook de eerste diploma’s uitgereikt: 22 jongens verlieten de school met een mooie toekomst voor zich. In 1925 werd de landbouwschool, die aan de beroepsschool gehecht was, naar Bocholt overgebracht. De zondagtekenschool, die in het Sint-Michielscollege gevestigd was, kwam naar de beroepsschool.
In 1927 werd met de avondschool gestopt. In 1942 werd de “Beroepsschool van Bree” herdoopt tot “Ambachtsschool van Bree”
Toen E. H. Frans Smeets benoemd werd tot pastoor–deken van Bree, werd hij opgevolgd door E.H. Karel Jans die om gezondheidsredenen de school reeds na drie jaar verliet. Toen kwam op 28 november 1936 E. H. Jules Cools die directeur bleef tot 1945. In het schooljaar 1995-1996 bedroeg het aantal leerlingen 812. De benaming van de school is thans Technisch Instituut Sint-Michiel Bree.
De vakschool te Beringen – 1923
In het Belgisch Staatsblad verschenen op 16 februari 1922 de standregelen van de “Vakschool van Beeringen” te Beeringen.
De ondergeteekende heren:
Claessens Theodoor, provinciaal raadslid
Huybrichts Louis, schepen
Meekers Henri, gemeenteraadslid
Smeets Victor, gemeenteraadslid
Sneyers Eduard, gemeenteraadslid
Ghysen Jules, bestuurder van het college
Van Swijgenhoven Charles, pastoor-deken
Vranken Joseph, burgemeester
Vander Eycken Albert, vrederechter
Allen wonende Beeringen
Van Caenegem Jules, volksvertegenwooridger
Corthouts J. Frans, burgemeester van Zolder
Smeets Joseph, gemeenteraadslid van Zolder
Eerdekens Felix, burgemeester van Heusden
Convents Leopold, burgemeester van Paal
Beckers Emmanuel, gemeenteraadslid van Heusden
Frederix Jan, provinciaal raadslid, Hasselt
Thues Victor, burgemeester Heppen
Lecocq Louis, provinciaal raadslid
Reusen Alfons, burgemeester van Oostham
Hebben onder elkander eene vereeniging zonder winstgevend doel gesticht gelijkvormig de wet van 27 juni 1921, waarvan zij de standregelen als volgt hebben vastgesteld:
Art. 1. De vereeniging draagt den naam van “Vakschool van Beeringen” en heeft haren zetel te Beeringen. Haar duur is onbepaald en zij heeft voor doel:
a) Het stichten eener Vakschool te Beringen, met geregelde en methodische leergangen voor vorming en vakopleiding van koolmijn en andere nijverheidswerklieden, landbouwers, hoveniers, stielmannen, ambachtsbazen, bedienden en handelsagenten b) Het geven van lessen en voordrachten voor de leerlingen der school en anderen genoemd onder litt.a c) Het oprichten en steunen van vereenigingen voor doel hebbende de zedelijke en stoffelijke belangen derzelven.
De eerste directeur die door bisschop Rutten werd aangesteld was E. H. Stefaan Ory. Meteen werd ook vastgelegd dat “de bestuurder der vakschool benoemd en ontslagen wordt door Z. D. Hoogwaardigheid den bisschop van Luik die hem aanstelt voor een onbepaalde termijn.
In september 1923 ging “De Vakschool van Beeringen” van start. Veertig leerlingen, de “pioniers” werden toegelaten voor het eerste jaar. Drie werden geweigerd omdat ze niet slaagden. Er was het dagonderwijs, de “vakschool” met de studierichtingen hout- en metaalbewerking (met elk drie leerjaren) en er was het avondonderwijs, de “Nijverheids-school” (4 jaar).
In de loop van 1925 werd E. H. Stefaan Ory door Mgr. Rutten, bisschop van Luik, te Klein-Gelmen tot pastoor benoemd. In zijn plaats kwam als directeur E.H. Désiré Boelen, leraar in Mechelen-aan-de-Maas. Hij was geboren in Bilzen. Hij bleef de school besturen tot 1938 om dan deken te worden te Herk-de-Stad en te Hasselt.
H. Hartcollege te Lanaken 1923
Onder de stuwende kracht werd door pater Kusters van de Congregatie der H. Harten het Montaignehof te Lanaken, daterend uit de 17^de^ eeuw, aangekocht om er een missieschool op te richten. Op 19** **september 1921 werd de koopakte getekend bij notaris Alfred Minne te Lanaken voor een bedrag van 83.344 frank.
Voor het oprichten van dit college was er wat tegenwind vanwege het bisdom omdat het te kort gelegen was bij het college van Mechelen-aan-de-Maas en alzo concurrentie kon veroorzaken.
Op 8 oktober 1923 ging het college van start met twaalf leerlingen. Het was in feite een stichting van de Nederlands-Limburgse congregatie. Van in den beginne was het de bedoeling een missieschool op te richten. Externen met enkel wetenschappelijke interesses werden geweigerd.
In 1931 werd een boerderij van 400.000 fr aangekocht waardoor een nieuwe vleugel gebouwd werd met kapel, klaslokalen en slaapzaal. Nu was er plaats voor 80 leerlingen.
Op 2 juli 1939 werd het klooster van Lanaken door de Hollandse provincie overgedragen aan de Belgische. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in mei 1940 werd het college getroffen door een bom. De Duitse legers hielden bestendig inkwartiering.
Vanaf 1945 was er regelmatig een uitbreiding van de infrastructuur Het externaat werd afgeschaft en de meisjes werden eveneens toegelaten. Momenteel schommelt het aantal leerlingen rond de 230.
Sint-Lambertuscollege te Bilzen 1924
Na de Eerste Wereldoorlog rijpte bij verscheidene notabelen van Bilzen en omstreken de idee om in het Demerstadje een middelbare school op te richten. Zij beseften maar al te goed dat de industrialisatie van Limburg voor de deur stond.
Ook de gemeenteraad was van mening dat er iets moest gedaan worden voor de democratisering van het onderwijs maar men kwam moeilijk overeen op welke wijze dit moest gebeuren. Moest het een rijksschool worden? Bovendien opperde men de vraag of een “degelijke vakschool” niet beter zou te gemoet komen aan de noden van de streek. Ook waren er gemeenteraadsleden die voorstanders waren van een vrije school. 0p de gemeenteraadszitting van 16 augustus 1920 werd beslist een “komiteit” te vormen met vertegenwoordigers van Bilzen en omstreken met het doel, via het bisdom Luik, een “bisschoppelijk college” op te richten.
De gemeenteraad van Bilzen besliste op 12 december 1921 een bedrag van 100.000 fr voor het onderwijs in te schrijven op de begroting van 1922.
Mede onder impuls van deken Van Venckenray werd gedacht aan een financiele tussenkomst vanwege de omliggende gemeenten.
Op 2 december 1922 had een belangrijke vergadering plaats op het stadhuis met de aanwezigheid van senator Broeckx, bestendig afgevaardigde Gielen, de heer Clijsters, de meeste burgemeesters van het kanton Bilzen en deken Van Venckenray. Er werd overeengekomen om over te gaan tot de oprichting van vrij middelbaar en technisch (tuinbouw) onderwijs. De gemeenten van het kanton waren bereid 10 fr en Bilzen met 15 fr per inwoner tussen te komen in de inrichtingskosten. De provincie zou drie vijfde van de kosten voor haar rekening nemen. Een delegatie zou naar het bisdom gaan om een stap verder te kunnen zetten.
Op 29 juli 1923 stelde burgemeester Dr. L. Thans voor dat Bilzen 125.000 fr voor zijn rekening zou nemen. De andere gemeenten van het kanton, op enkele uitzonderingen na, gingen akkoord met een totale bijdrage van 94.000 fr.
Op 8 augustus 1923 overleed deken Van Venkenray.
De voornaamste initiatiefnemers van het project waren de Bilzerse gemeenteraadsleden en het schoolcomité met name de burgemeester L. Thans, J. Bollen, A. Rubens en anderen. Zij genoten de steun van de provincieraadsleden dr. L. Spaas van Munsterbilzen en veearts Beckers van Mopertingen.
Kontakten met het bisdom, via Beckers, Rubens en Spaas, leidden op 29 augustus 1923 tot een akkoord met Mgr. Rutten, bisschop van Luik, “tot oprichting van een bisschoppelijk gesticht van vrij middelbaar onderwijs”. Aanvankelijk was het bisdom niet zo zeer opgezet met de oprichting van een college Bilzen omdat dit concurrentie zou kunnen betekenen voor de middelbare scholen van Hasselt, Tongeren en St.-Truiden. Vandaar dat men ook niet verder mocht gaan dan de “*aanvankelijke klassen” *van de humaniora n.l. 6de en 5de latijnse. De handels- en tuinbouwschool mochten verder uitgebouwd.
Z. E. H. Paquay, op 1 september 1923 tot deken van Bilzen benoemd, was een stuwende kracht achter de oprichting van het college. Een perceel grond van 13a40 gelegen langs de steenweg naar Beverst werd aangekocht. De aanbesteding van de werken had plaats op 31 maart 1924 met als kostprijs 650.000 fr. Mgr. Laminne, hulpbisschop van het bisdom Luik, legde op zondag 29 juni 1924 de eerste steen. 0p 13 oktober 1924 opende de school haar deuren onder het directeursschap van Z. E. H. Keulers, door Mgr. Rutten aangesteld. Gestart werd met een 6^de^ latijnse en een eerste jaar handel en tuinbouw. Reeds na één jaar werd hij als directeur vervangen door Z. E. H. Drieskens. De poging om de landbouwschool in het leven te houden mislukte bij gebrek aan leerlingen en financiële middelen. Het aantal leerlingen in het college bleef stijgen.
Groot was de consternatie in Bilzen toen op 8 mei 1930 het bericht toekwam dat de handelsschool met ingang van het nieuwe schooljaar naar Genk overgeheveld werd. Directeur Drieskens ging met personeel en leerlingen naar Genk over. De nieuwe directeur E. H. F. Vanderwegen, benoemd op 5 augustus1930, toonde veel belangstelling voor het heroprichten van een tuinbouwschool. Hij slaagde in zijn initiatief want op 1 oktober 1931 ging de tuinbouwschool opnieuw van start met 18 leerlingen. Het aantal leerlingen kende een stijging en een daling. Tijdens de vakantieperiode van 1965 bood zich maar één leerling aan zodat besloten werd de afdeling tuinbouw op te heffen.
Intussen had het college een goede vaart genomen. Nieuwe gebouwen rezen uit de grond en de kwaliteit van het onderwijs bleef stijgen. Het college van Bilzen heeft op belangrijke wijze bijgedragen tot het vormen van zovele intellectuelen die in het maatschappelijk leven belangrijke functies bekleed hebben en nog bekleden.
Technisch Instituut St.-Jansberg Maaseik 1924
St.-Jansberg heeft een oude geschiedenis. Reeds in de eerste helft van de twaalfde eeuw werd op de terreinen van St.-Jansberg een abdij opgericht waarvan de goederen en de gebouwen later overgedragen werden aan de abdij van Averbode die er een centrum van landbouwontginning vestigde. Verschillende keren brak er brand uit maar telkens heropgebouwd. In 1797, tijdens de bezetting van de Fransen, werd St.-Jansberg als kerkelijk domein met een oppervlakte van 32 bunder voor de prijs van 41.100 fr door Joseph Vauvier, postmeester te Maaseik aangekocht. (Dr. Jan Paquay-Verkoop van Domeingoederen in Limburg- In Bulletin de la Société Scientifique et Littéraire du Limbourg - 1928)
Achtereenvolgens was St.-Jansberg in handen van de paters Augustijnen te Gent en de Broeders van O.-L.-Vrouw van Lourdes.
Na de Eerste Wereldoorlog werd overwogen een invalidenschool voor verminkten van Le Havre naar St.-Jansberg over te brengen . Al het materiaal werd van Le Havre naar Maaseik overgebracht maar de invaliden daagden nooit op.
Op 10 oktober 1924 werd voor notaris Jaques Indekeu de V. Z. W. Technisch Instituut St.-Jansberg opgericht door de volgende personen: 1. De Eerwaarde Heer Pieter Kubben, pastoor-deken te Maaseik, 2. Eerwaarde Heer Bernard Claessens, bestuurder der vakschool te Maaseik, Sint-Jansberg, 3. De heer Karel Moors, bestendig afgevaardigde te Maaseik, 4. De heer baron Joseph Powis de Tenbossche, burgemeester te Elen, 5. De heer Joseph Rutten, burgemeester en provinciaal raadslid te Ophoven-Geistingen, 6. De heer Lambert Indekeu, grondeigenaar te Neeroeteren, 7. De heer Karel Gessler, bouwkundige te Maaseik, 9. De heer André Driessen, handelaar te Maaseik, 10. De heer Henri Telen, beeldhouwer te Maaseik, 11. De heer Eugeen Stiels, vrederechter te Maaseik.
De vereniging heeft tot doel: het geven van lessen en voordrachten voor leerlingen der school Technisch Instituut St.-Jansberg te Maaseik. De directeur wordt benoemd door de bisschop van Luik, hoofd van het bisdom waartoe de school behoort. De eerste beheerraad bestond uit drie personen: Eerw. Heer Kubben, voorzitter, Eerwaarde Heer Bernard Claessens, bestuurder, afgevaardigde beheerder en de heer Karel Gessler, schrijver, schatbewaarder.
In het eerste schooljaar werd gestart met 30 leerlingen en 5 leraars. In het schooljaar 2000-2001 waren er 1466 leerlingen. waaronder 30% Nederlanders,
Directeurs:
E. H. Bernard Claessens1924-1943
E. H. Konings1943-1970
E.H. Santermans1970-1977
E. H. Paul Vandermeulen1977-1992
De heer Eric Rutten,sinds 1992
De heer Jaak Verbeek (1^ste^ graad) 1999-2000
De heer Ludo Van Bilsen (1^ste^ graad)sinds 2001
Directeurs in BuS. O.
De heer Jozef Houben1980-1988
De heer Leo Cornelissen (ad interim)1986-1988
De heer Everard Cuppens1988-2001
De heer Luc Brounssinds 2001
Onderdirecteurs:
De heer Renier Brouns1965-1970
De heer Louis Broens1970-1976
De heer Jaak Verbeek1976-2000
De heer Leon Vos (adj. Dir.)sinds 1998
H. Kruis en St-Ursula fusioneerden in 1997. De V.Z.W. “Katholiek Secundair Onderwijs Maaseik-Kinrooi”, bestaande uit het Technisch Instituut St. Jansberg, het H. Graf te Kinrooi, H. Kruis en St-Ursula besliste op 4 juni 2002 met ingang van 1 september 2002 volgende leden van de Raad van Bestuur aan te duiden:
De heer Creemers Theodoor Jan Herman, ingenieur, Bergstraat 15 3660
Opglabbeek
Mevr. Gaens Diana Gerarda Maria, directeur BuSo, Weertersteenweg 100
3640 Kinrooi
De heer Housen Jacobus Henricus, gepensioneerd, adjunct-directeur,
Pieter Geunsstraat 13 Maaseik
De heer Palmans Herman Constant Martha, gepensioneerd leraar,
Weertersteenweg 168 3680 Maaseik
De heer Palmans Jacobus, leraar, Eerste straat 26 3680 Maaseik
De heer Ruttens Tony Nicolaas Hubert Fernand, vrederechter, Opitterpoort
43 3960 Bree
Mevr. Teuwen, Gertrudis Elisa Maria, jurist-verzekerings-makelaar,
Sevensstraat 14 3640 Kinrooi
De heer Van der Perre Jan Victor, lector hoger onderwijs, Tweede straat
47 3680 Maaseik
De heer Verbeek Jacobus Pieter Maria, gepensioneerd directeur,
Weertersteenweg 233, 3640 Kinrooi. Deze laatste is voorzitter van de
inrichtende macht.
Aan de scholengemeenschap Maaseik-Kinrooi werd de benaming Harlindis en Relindis gegeven met Erik Rutten als algemeen directeur en Franky Hungenaert als coördinerende directeur.
Technisch H.-Hartinstituut Tessenderlo 1924
Bij de vestiging van heel wat nijverheid in en rond Tessenderlo werd de behoefte aangevoeld de nodige geschoolde arbeidskrachten te vinden. Zo ontstond de vraag naar de oprichting van een vakschool. Reeds in 1922 gaven de Broeders van Liefde die in het Looise actief waren, te kennen dat een vakschool zeer gewenst zou zijn.
Burgemeester Ooms, die een overtuigd voorstander was van het voortgezet technisch onderwijs in zijn gemeente, nam het voortouw en richtte in naam van de volledige gemeenteraad op 14 november 1923 de vraag aan de Generale Overste van de orde van de Broeders van Liefde een vakschool op te richten. De burgmeester en de pastoor van Tessenderlo vroegen korte tijd nadien in een brief op 12 februari 1924 aan de bisschop van Luik de oprichting te erkennen.
Op 5 maart 1924 gaf bisschop Rutten aan de pastoor de toelating om in Tessenderlo tegelijkertijd een middelbare school en een vakschool op te richten.
Eerwaarde Heer Pastoor,
De toelating voor de Eerw. de Broeders van Liefde om een middelbare school en een vakschool te Tessenderlo op te richten is verleend. De Z.E.H. deken van Beringen werd reeds in kennis gesteld van deze toelating.
Aanvaard, Eerwaarde Heer Pastoor, de verzekering mijner beste groeten en mijn herderlijken zegen.
† M. H. Rutten
Bisschop van Luik
Luik, den 5 maart 1924.
P.S. Verzoek den achtbaren burgemeester en andere belanghebbenden te verwittigen.
Op de frontpagina van het guldenboek van het Technisch Heilig-Hartinstituut staat dan ook niet zonder trots dat de school werd opgericht " tot meerdere eer en glorie van God, tot welvaart voor het vaderland en tot verheffing van den Limburgschen werkersstand.”
Bij de start van het eerste schooljaar 1924-1925 waren er 47 leerlingen ingeschreven: 13 houtbewerkers, 10 electriciens, 14 paswerkers en 10 drukkers.
Op 12 maart 1929 bracht Koning Albert I een bezoek aan een aantal technische scholen in Limburg. Zo kwam hij ook naar Tessenderlo. Hij was vergezeld door minister H. Heyman, bevoegd voor nijverheid, arbeid en sociale voorzorg. Waren eveneens aanwezig: gouverneur Verwilghen, burgemeester Ooms en de heer Vlaeminck, algemeen directeur beroepsonderwijs. In de school werden ze rondgeleid door de Generale Overste, broeder Philemon.
In het schooljaar 1999-2000 waren er 719 leerlingen met niet minder dan 216 leerlingen uit de gemeente Tessenderlo.
Wijdingen van kerken en altaren door bisschop Rutten
De eerste kerkwijding was deze van zijn geboortedorp Geistingen op 12 mei 1902. In hetzelfde jaar kwamen nog aan de beurt: St. Remi, Hoei, Crisnée, Chatqueue, Andrimont. In 1903: Bressoux, Mery, Leopoldsburg, Lommel-Kerkhoven, Andrimont, St.-Roch, Mopertingen, Lanaye en Emblehem. In 1904: Chaudfontaine, Waret-l’Evêque, Beyne, Hamont. In 1905: Loon, Magnée, Milmort, Warnant, SS. Victor et Leonard te Luik, St.-Jan Tongeren, Heppeneert en Neerpelt. In 1906: Ophoven, Waltwilder, Hees, Kotem, Opgrimbie, Hodeige, Linde, Kaulille, Overpelt-fabriek en Ans Ste-Marie. In 1907: Souverain-Wandre, Polleur, Avennes, Heure-le-Romain, Paifve, Ste. Julienne-Verviers. In 1908: Tignée, Opoeteren, Eksel, Flémalle-Haute, Populseur, Kleine Brogel, Gemmenich, Borlez, Fairon, Florzé, Moelingen en Grace-Berleur. In 1910: Schakkebroek, Braives, Avin, Neerrepen, Eigenbilzen, Hodimont en Aubel. In 1911: Statte, Remicourt, O.-L-Vrouw van Lourdes Ensival, José, Broekom, Sur les Bois en Robermont. In 1912: Ruy, Othée, Veulen, Achel, Heppeneert, Dilsen en Hognoul. In 1913: Kinkempois en Kwaadmechelen. In 1914: St.-Pholien te Luik, Stal en Nieuwerkerken. Na de oorlog 14-18: In 1919: Sippenaken, Moha, Overpelt en St.-Huibrechts-Lille. In 1920: Riemst. In 1921: O-L-.Vrouw Herstal en Gellik. In 1922: Kortijs en Lozen. In 1924: Battice, Lommersweiler en Roloux. In 1925: Niel bij St.-Truiden. In 1926: Visé en Lixhe.
Verder werden er nog 24 klooster- of collegekapellen alsook 35 altaren door bisschop Rutten gewijd.
Aantal parochies: rond de 700
Aantal priesters: 1400
Inwijding van de kerk te Geistingen 12 mei 1902
Als kersverse bisschop gaf hij de eer aan zijn geboorteparochie Geystingen om aldaar de kerk in te wijden. Het verslag van deze inwijding vonden we terug in Het Algemeen Belang der Provincie Limburg: *Mgr. Rutten, onze beminde bisschop, nam verleden zondag den tram te Tongeren om te trekken naar Geystingen, zijne geboorteplaats en aldaar de kerk in te wijden. *
*De dorpen Rothem, Dilsen en Eelen van het dekenaat Maeseyck, kwamen hem, muziek voorop, aan de statie hulde brengen. Telkens hield de tram zeven minuten stil. De begeestering was groot. Daverend het gejubel van het volk dat Mgr. zeer aangedaan zegende. Om vier uur kwamen veertig ruiters van Geystingen hem te Maeseyck afhalen. In Ophoven (*de gemeente waartoe de parochie Geistingen behoort) ontvangt men de prelaat in processie. De societeiten van het dorp en van het omliggende voegden zich bij den stoet.
In Geystingen wordt alles overtroffen. Daar zijn praalbogen en feestversieringen, vlaggen en bloemen, vaandels en festoenen in overvloed. De eerwaarde heer pastoor verwelkomt Mgr. Rutten. Daarna spreekt de heer burgemeester en vervolgens de heer Moors namens het kanton.
Mgr. Rutten heeft tranen in de oogen, tranen ook in de stem als hij bedankt. Zijn hart is vol van Geystingen, zijn geboortedorp, aan wiens kerk hij het geschenk van het kanton aanbiedt. Daarna voert men een prachtige cantate uit en weer bruist over de ontelbare massa het onstuimig hoezee van het begeesterend volk. Maandag werd dan te Geystingen met alle plechtigheid de kerk gewijd.
Jubileum 60 jaar priester - 25 jaar bisschop
Bij deze gelegenheid schreef De Standaard op 12 mei 1927: Mgr. Rutten is dit jaar sedert 60 jaar priester en 25 jaar bisschop. Dit is meer dan genoeg om het bisdom Luik een der glansrijkste vieringen uit zijn bestaan te doen beleven. Maar deze viering zal zich verder uitstrekken en wel tot het geheele land. Want Monseigneur Rutten, al is hij bisschop van Luik, geniet een kinderlijke vereering geplant in het hart van elken Vlaming, hij behoort tot de hooge geestelijke figuren uit hun ras gestamd en wiens heilige grootheid zoowat geheel ons volk adelt. Monseigneur Rutten verwezenlijkt trouwens een wonderbaar beeld, vol symboliek en gelijkenis: de Vlaming die een geestelijke vader wordt voor de Walen en Vlamingen zoodat de Walen hem even liefhebben als zijn Vlaamsche onderdanen zoodat hij tot de Walen gaat behooren door de totale vaderlijke identiteit die hij voor hen aanneemt. En terwijl ligt elke vezel van zijn hart vastgesnoerd aan de sociale nooden van het volk waaruit hij sproot en het is omdat hij altijd, in alle tijdperken zoo mildelijk liefdevol heeft gestaan tegenover het geheele Vlaamsche land dat ieder katholiek Vlaming zich met één stuksten van zijn hart laat annexeeren aan Luik.
Als wij dan zeggen dat geheel het bisdom Luik deze groote en welwillende bisschop zal vieren, dat beteekent dat: inbegrepen de duizenden Vlamingen der andere bisdommen die door hun gehechtheid en bewondering en dankbaarheid zich allen ook een beetje tot het bisdom rekenen.
Zij veranderen vandaag de zonderlinge leuze: “chaque homme a deux patries, la sienne et la France” in een veel oprechter en kristelijker kreet: Ieder katholiek Vlaming behoort tot twee bisdommen, tot het zijne en tot dat van Monseigneur Rutten.”
De bisschopswijdingen
Bisschop Rutten diende het vormsel toe ieder jaar in de vier dekenaten van Luik; elders alle twee jaar en in de dorpen alle drie jaar. Bij benadering kan men stellen dat ongeveer 400.000 kinderen door hem gevormd werden. Niet minder dan 1241 priesters werden door hem gewijd.
Zelden hebben de bisschoppen de gelegenheid de volheid van het priesterschap toe te dienen door de bisschopswijding. Mgr. Rutten was in 1927 de enige van de Belgische bisschoppen die dit voorrecht uitgeoefend heeft want tweemaal heeft hij de bisschopswijding toegediend; een eerste maal op 25 maart l919 aan Mgr. Laminne, titularis bisschop van Inschilla en een tweede maal op 11 februari 1925 aan Mgr. Kerkhofs, hulpbisschop van Luik.
Het overlijden en begrafenis van Mgr. Rutten
Niets liet vermoeden dat Mgr. Rutten, 87 jaar oud, korte tijd na zijn jubeleumviering zou overlijden. Zondag 17 juli 1927 had hij nog de H. Mis opgedragen. Nadien werd hij onwel. Dezelfde dag is hij in volle bewustzijn en voorzien van de sacramenten der stervenden gestorven.
Op 22 juli 1927 had in aanwezigheid van heel veel prominenten uit de kerkelijke, de gerechtelijke, militaire en politieke middens in de St.-Pauluskathedraal te Luik een plechtige rouwmis plaats. Mgr. Kerkhofs hield volgende lijkrede:
Op dit ogenblik zullen uwe gedachten zowel als de mijne, terugdwalen naar dien schoonen Meidag van dit jaar, wanneer wij, in vreugdige opgetogenheid, het jubelfeest van onzen beminden bisschop vierden. Zijne kathedraal was getooid in haar mooiste feestgewaad en weergalmde van de vreugdegezangen en dankhymnen aan den Allerhoogste. En thans, na een tijdspanne van amper twee maanden, welke droeve tegenstelling; de kathedraal is in rouw gehuldigd en nog ruischen door de gewelven de klaagtonen van smeekbeden tot den Heer van Barmhartigheid wien wij smeeken zijnen trouwen dienaar genadig te zijn en in zijne zalige eeuwigheid op te nemen. Hier voor ons rust nu het levenloos lichaam van hem die de ziel is geweest van deze kathedraal. Wij zullen van hem geen afscheid kunnen nemen zonder een opperste vaarwel. De Heer heeft gezegd: “Niet Gij hebt mij uitverkoren maar ik heb U uitverkoren en u aangesteld opdat gij van mij getuigenis zoudt afleggen en vruchten zoudt dragen”. Deze woorden zijn toepasselijk op hem die ons thans ontvallen is.
Het was voorzeker hij niet, die de opvolging van Mgr. Doutreloux verlangde. Neen, want groot was zijn vrees om de lasten en de verantwoordelijkheden. Doch de Heer heeft hem uitverkoren, hij, de nederige onder de nederigen. Met gansche onderwerping gaf hij zich aan de wil des Heeren, welke uitgedrukt was door Z. H. Leo XIII. De Heer heeft hem uitverkoren opdat hij van van Hem getuigenis zou afleggen en vruchten dragen. Zijne vruchten zijn rijk en menigvuldig geweest. Gans zijn leven was een aaneenschakeling van de verhevenste werken van godsdienstzin, van maatschappelijken aard, van geestenbevrediging op alle gebied, van zielsverheffing en van eer en glorie Gods. Op onderwijsgebied heeft hij het heerlijkste werk tot stand gebracht en in alles, zooals hij zelf nog op het jubelfeest zegde, is hij geweest het werktuig des Heeren, de man der Goddelijke Voorzienigheid.
Mgr. Kerkhofs wijdde vervolgens breedvoerig uit over den levenswandel van zijn betreurden voorganger, huldigde zijn diep-christelijke familie van tien kinderen, uit dewelke hij gesproten is, verhaalde over zijn jeugd van studie en gebed tot voorbereiding van het priesterschap, schetste zijn heilig priesterleven en zijne toewijding in de opvoeding der jeugd en ten slotte zijn werk als groot-vikaris van het bisdom.
“Dit leven van zestig jaren was eene prachtige voorbereiding tot het episcopaat dat hem in 1901 door Z. H. Leo XIII werd opgelegd. En wij weten hoe vruchtbaar dit episcopaat is geweest. Zichtbaar werd hij beschermd en geholpen door de voorzienigheid die in welgevallen op Mgr. Rutten heeft neergezien, dan is dat een bewijs dat de Heer in Hem een trouwen dienaar vond, een man naar Gods hart. Gans zijn leven bleef vreemd aan persoonlijke betrachtingen. De glorie van God en het heil der zielen waren zijne eenige beweegredenen, zijn eenig ideaal. En zijn vurigste wens was dat hij dit ideaal mocht dienen tot zijn laatsten adem. Zaterdag daags voor zijn dood, werkte hij nog gansch den dag en ’t was in volle werk dat de dood hem is genaderd. Met een buitengewone krachtinspanning worstelde hij tegen de pijnen en zondagmorgen droeg hij zijn laatste H. Mis op. Alsdan is de dood tot hem genaderd. Zielsroerend zijn zijne laatste stonden geweest en de laatste woorden waren: “tot weerziens bij God in den Hemel.”
In de “Herinneringen”, het familiearchief van E. H. Jan Rutten (pro manuscripto Sint-Truiden 2002) lezen we over het overlijden het volgende:
Monseigneur stierf onverwacht op 17 juli 1927. Het was volop in de prijsuitdelingsdagen in zijn geliefde colleges. In heel het bisdom werden alle feestelijkheden opgeschort. Ik heb de begrafenisdienst in de kathedraal niet kunnen meemaken. De kinderen mochten niet meegaan, maar heel de familie was daar aanwezig.
De bisschop werd per “corbillard”, gevolgd door de autos met de familie en door de hulpbisschop, Mgr. Kerkhofs, naar Geistingen gebracht. Overal luidden de klokken. In de parcohies waar de stoet voorbijkwam, stonden de geestelijken met de leerkrachten en de leerlingen van alle katholieke scholen langs de weg te bidden, uit dank voor alles wat deze bisschop gedaan had voor het katholiek onderwijs.
Om vier uur in de namiddag werd* *zijn stoffelijk overschot met een lijkwagen naar zijn geboortedorp Geistingen gebracht waar het opgebaard werd in de kerk die hij in 1902 ingewijd had. De parochianen van Geistingen vonden het een eer om beurten gedurende de ganse nacht de wacht te houden.
’s Anderendaags zaterdag 23 juli 1927 droegen pastoor Overman en Mgr. Kerkhofs te 11 u in de Sint-Lambertuskerk van Geistingen een plechtige rouwdienst op. De nieuwe bisschop van Luik hield de predicatie: Hij herinnerde eraan hoe de overledene in september 1901 in deze kerk neerknielde voor het H. Sacrament en Gods wijsheid en bijstand inriep voor het aanvaarden van zijn heilig ambt. Hij wees erop hoe Mgr. Rutten steeds een rasechte Limburger was en bleef. Hij sprak bij voorkeur zijn taal en kenmerkend waren zijn eenvoudige gemoedelijkheid en vriendelijkheid. Zijn leven was een schoon en heerlijk leven. Hij was door God begaafd met vele bovennatuurlijke en natuurlijke deugden. Vooral schitterde hij als bevorderaar van het katholiek onderwijs.
Na de absoute werd het stoffelijk overschot, gedragen door de parochianen van Geistingen, naar de kapel, op het oude kerkhof gebracht waar het aan de aarde werd toevertrouwd.
Het lijkt ons de moeite waard te vermelden dat** **er op maandag 25 juli 1927 in de parochiekerk van Zeeland (Noord-Brabant, Nederland) ter nagedachtenis van Mgr. Rutten een plechtige H. Mis werd opgedragen. Uiteraard kan hier de vraag gesteld worden waarom juist in de gemeente Zeeland? Hiervoor waren twee redenen: De parochie van Zeeland voelde zich dankbaar voor de gift die Mgr. Rutten had geschonken voor de slachtoffers van de stormramp van augustus 1925. De tweede reden was de link die gelegd was tussen Zeeland en de moeder van Mgr. Rutten met name Petronella Zegers die uit Zeeland kwam. Bij elk familiefeest in Geistingen was de familie uit Zeeland aanwezig en tussen de twee families bestonden hechte banden.
Oprichten van een borstbeeld van Mgr. Rutten in de kerk van Geistingen
Op 10 juli 1928 werd onder de hoge bescherming van de heer Jaspar, eerste minister, mgr. Kerkhofs, bisschop van Luik en de heer Verwilghen, gouverneur van de provincie Limburg, een Uitvoerend Comité opgericht met als opdracht een marmeren borstbeeld op te richten van Mgr. Rutten in de kapel in de zijbeuk van de kerk van Geistingen.
Het Uitvoerend Comité was als volgt samengesteld:
De voorzitter Dr. Ch. Moors, lid van de Bestendige Deputatie, de Eerw.H. Alfons Overman, pastoor van Geistingen, ondervoorzitter en schrijver, de heer Timmermans, burgemeester van Maaseik, E. H. Jos Segers, pastoor van Aldeneik, E. H. H. Hamoir, pastoor van Ophoven, de heer Jos Rutten, burgemeester van Ophoven-Geistingen en volksvertegenwoordiger, E. H. Tyskens, pastoor van Kessenich, de heer P. Rutten, burgemeester van Kessenich, de heren Hoedemakers en Cuypers, schepenen van de gemeente Ophoven-Geistingen.
Op 30 september 1928 vroeg de kerkfabriek van Geistingen een vergunning aan voor het plaatsen van dit borstbeeld. Op 1 oktober, 12 oktober, 11 november en 28 november 1928 gaven respectievelijk de gemeenteraad van Ophoven, de Bestendige Deputatie, de Commissie voor monumenten en landschappen en het bisdom een gunstig advies. De ministeriele goedkeuring kwam op 10 januari 1929.
De sponsors waren de gemeente Ophoven-Geistingen met 1000 fr, de kerkfabriek van Geistingen met 2000 fr, en de provincie met 5000 fr. De totale kosten bedroegen 30.000 fr. Het overige gedeelte der kosten werd gedragen door vrijwillige giften die in een fonds konden gestort worden.
Heibel rond buste van Mgr. Rutten en twee herinneringsplaketten
Reeds voor de Eerste Wereldoorlog ontstond er heibel rond het plaatsen van de buste van Mgr. Rutten op het koor in de kerk van Geistingen en twee metalen plaketten met inscripties die aangebracht waren: één onder de buste van Mgr. Rutten op het koor, gemaakt door de St.-Lucasschool van Luik en de andere aan de achterzijde in de kerk. Deze plaketten zouden een blijvende herinnering blijven aan de eerste steenlegging van de nieuwe kerk in Geistingen in 1894 door vicaris-generaal Rutten en het eerste bezoek van Mgr. Rutten als bisschop aan zijn geboortedorp Geistingen op 11 mei 1902. De aanleiding tot de heibel was het feit dat twee katholieke politici, graaf de Hemricourt de Grunne, senator en J. Helleputte volksvertegenwoordiger op een van de plaketten vermeld stonden.
Hunc primum lapidem posuit reverendissimus ac amplissimus Dominus Martinus-Hubertus Rutten Vic. Gen. Et Capituli Decanus.
A. D. IV Kal. Jun A. D. MDCCCC (1894) rep. D. Edgo Brauns parocho.
Den 11 mei 1902 had alhier te Geystingen eene grootsche volksbetooging plaats bij gelegenheid der eerste intrede van Z. D. H. Mgr. Martinus-Hubertus Rutten, bisschop van Luik, in deze parochie zijne geboorteplaats.
De Kantonale Comiteit onder eerevoorzitterschap van M. Graaf de Grunne, senator en voorzitterschap van M. J. Helleputte, volksvertegenwoordiger, ingericht om dit feest op te luisteren heeft dezen gedenksteen doen plaatsen om de gedachtenis van deze heugelijke plechtigheid te vereeuwigen.
Op 16 april 1913 stelde de liberale senator uit de streek van Verviers Fléchet aan de minister van Justitie Henry Carton de Wiart de vraag op welke datum de Commissie voor Monumenten en Landschappen een gunstig advies had gegeven voor het plaatsen van deze kunstvoorwerpen. De minister van Justitie maakte de vraag voor verder onderzoek over aan de gouverneur van de provincie Limburg. Er verscheen zelfs een spottend artikel in het weekblad Pourquoi Pas? van 19 juni 1913. De kerkfabriek van Geistingen vroeg op 23 juni 1913 een advies aan enkel voor de twee plaketten en niet voor de buste. Deze werd niet geplaatst. Intussen brak de Eerste Wereldoorlog uit zodat de Commissie voor Monumenten en Landschappen slechts op 16 juni 1919 een gunstig advies verleende.
Voor meer uitleg over deze communautaire heibel verwijzen wij naar een bijdrage van Hubert Heymans, verschenen in het heemkundig tijdschrift van Kinrooi *Dao raost gèt *nummer 4 van 15 december 1989.
Enkele uitspraken over Mgr. Rutten
A.Simon schrijft over bisschop Rutten in “Biographie Nationale” Tome 31 1962 pag.659: Esprit clair, travailleur infatigable, volonté forte et quelquefois tranchante, attaché à ses idées, prompt à la lutte et même à l’attaque, aimant les responsabilités et les engageant tantôt dans des initiatives hardies, tantôt dans des retards dangereux, il avait, au moment de devenir évêque, acquis dans le pays une notoriété qui, pour n’être pas appréciée par tous, n’en était pas moins grande.
In zijn boek “*Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging” *schrijft R. Boudens: M. Rutten is de enige van de Belgische bisschoppen uit de 19° eeuw en in het begin van de 20° eeuw die de betekenis besefte van de Vlaamse Beweging en haar openlijk verdedigde.
J. Vanstraelen die Mgr. Rutten in het 13°deel van “Twintig eeuwen Vlaanderen” tot de “groten” rekent, besluit zijn bijdrage met de woorden: “Men moet Martinus Rutten zien in de kontekst van de Belgische toestanden vóór Vaticanum II. Hij vermengde pastoraal en politiek op een manier die thans niet meer aanvaard wordt.”
’t Pallieterke van 22 mei 1969 beschreef Mgr. Rutten als volgt:
Dat het Belgisch episkopaat nooit bijzonder veel begrip betoonde voor “de Vlaamse strijd” – om het maar zeer zachtjes uit te drukken – en dat de Belgische bisschoppen in Vlaanderen vrijwel altijd de radikale Vlaamse stromingen bestreden, weet tegenwoordig ook een kind wel. Het is daarom goed dat pater Van Isacker in zijn boek “Herderlijke Brieven over Politiek 1830-1966” – waaraan wij de stof voor dit artikel ontlenen – ook de stem laat horen van Mgr. Martin-Hubert Rutten, de Vlaams gezinde bisschop van Luik.
In 1919 hield Mgr. Rutten een toespraak tot de geestelijken van zijn bisdom. Hij verdedigde het later zo genoemde minimumprogramma**: *vervlaamsing van het bestuur, gerecht, leger en onderwijs. Mgr. Rutten had reeds in 1890 een voor die tijd zeer vooruitstrevend standpunt ingenomen betreffende het middelbaar onderwijs. In zijn toespraak tot de geestelijkheid van zijn bisdom zei hij, onder andere, in 1919, *sprekend over de zogenaamde “vrijheid van de (franskiljonse) huisvader”: “België bezit vier Fransche Hogescholen, niet ene Vlaamsche. Sinds meer dan tachtig jaar zijn de Vlaamsche ouders van vijf provinciën op de negen genoodzaakt hunne zonen hoger onderwijs te laten geven in het Fransch!… Meer nog: waar blijven ze met de vrijheid van keuze voor de in het Waalsch gevestigde Vlaamsche huisvaders?”
Over de Walen zei Mgr. Rutten in 1919: De Walen zullen niet nalaten hun recht te eisen, en zij hebben gelijk. Aan de Vlamingen, die hen zouden navolgen, kan geen onpartijdig beoordeelaar ongelijk geven.
Geraadpleegde werken
- Jos Geurts – pr. Mgr. Rutten -Een bemind Bisschop –Limburg 1927
- Albert Wieërs – o.s.c. Mgr.Rutten en de Vlaamse Beweging in AKVS Schriften- twee delen – november 1986
- “De Tijdspiegel" – Cultureel blad voor Limburg – december 1982
- Wetenschappelijke Tijdingen – Deel twee 1991
- Hubert Heymans – Dao raostje gèt – Heemkundig Tijdschrift Kinrooi – nr. 2 –1988
- Lode Wils – Geschiedenis van het Davidsfonds – Deel I en II – 1977
- Bulletin de la Société d’Art et d’Histoire du diocèse de Liège – 1990
- Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven - Antwerpen
- Mgr. Rutten “La Question Flamande” 26.9.1919
- “De Boer” Weekblad van de Belgische Boerenbond- 21.5. 1927
- Comte Woeste –“Mémoires 1933” -L’ Edition Universelle
- Jean Paquay- “Mélanges Liégeois 1937”
- Mark Hanson “Middelbaar Onderwijs 1830-1914” De Standaard 26 oktober 1984
- Davidsfonds – Oorlogsboek 1914-1918
- Katholieke Vlaamsche Bond Limburg –Standregelen
- Le Parlement Belge - 1901
- 't Pallieterke – 24 mei 1969
- Discours de Monseigneur Rutten au Clergé de son diocèse 26 september 1919
- Vijftigste verjaardag der priesterwijding van Mgr. Rutten – omzendbrief 12 april 1917
- Activisme en Vlaamschgezindheid – toespraak van Mgr. Rutten gedurende de Duitse bezetting
- Nationaal biografisch woordenboek – deel 7
- Open brief aan het Vlaamsch front – 12 juli 1924
- Katholieke Vlaamsche Studentenbeweging – Dr. J. Paquay – 1931
- Synodale Rede van Mgr. Rutten – 20 april 1910
- Mgr. Rutten en de Vlaamsche Beweging – 1919
- Mgr. Rutten en de Vlaamsche Landsbond – 18 mei 1921
- Historische documenten van pater Jagenau S. J.
- Waarom Mercier nog altijd met de Vlaamse Leeuw moet zwaaien – De Standaard 22 april 1987
- Archief van het aartsbisdom Mechelen (fonds Mercier) AMFM
- Archief Frans Van Cauwelaert – AFVC
- Robrecht Boudens “Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging”
- H. J. Elias “25 jaar Vlaamse Beweging” - Deel II
- “Een dubbel jubileum van Mgr. Rutten” - De Standaard 12 mei 1927
- De brief van Mgr. Rutten aan E. H. Broekx – De Standaard 2 april 1919
- Mevr. Miet Nelis “Een Vlaams bisschop in Luik Martinus Hubertus Rutten” - licentiaatsthesis 1986
- Briefwisseling met Mgr. Heylen, bisschop van Namen
- Het Algemeen Rijksarchief
- Het archief van het koninklijk paleis
- Tweede katholiek congres te Hasselt – mei 1921
- Congrès Oeuvres Sociales – 26 september 1886
- Mgr. Rutten – son intronisation et son sacre – 6 januari 1902
- Vicaris generaal Rutten – Catholique ou socialiste? 1898
- Ossiaan en zijn gedichten – Het Belfort 1887
- Het gedicht Judith – geschreven in 1862, gepubliceerd in Het Belfort 1892
- Briefwisseling kruisheer D. Snijders en E. H. Jan Rutten, eredeken Sint Truiden
- Discours Mgr. Rutten – Manifestation patriotique – 5 november 1918
- Dirk Van Den Berkenen “Mgr. Rutten” in Limburgse bijdragen 1913
- Briefwisseling advocaat Paul Cools Hasselt 27 september 1980
- Brief van Mgr. Rutten – Open brief van Frans Van Cauwelaert – 1919
- Mgr. Rutten - “Het maatschappelijk vraagstuk” Het Belfort 1891
- Chanoine M. Rutten “Chacun son droit” - réponse à M. Bara – 4 april 1881
- M. Hensmans “Het ontstaan van de christelijke democratie in België” – De Gids op maatschappelijk gebied – november 1952 en februari – maart 1953
- Mgr. Rutten “La Démocratie chrétienne” 13 januari 1903
- Leen Van Molle “De Belgische Boerenbond 1890-1990”
- Het Werk der Vlamingen te Luik – Paters Redemptoristen, rue Hors-Chateau 1865 – Paters Minderbroeders, rue Hesbaye 1906 – Kadoc Leuven
- Brief van het Davidsfonds Luik aan Mgr. Rutten 27 januari 1920 – Archief bisdom Luik
- Paul Gérin “Catholiques Liégeois et Question Sociale” 1959
- Chanoine Simenon “Un évêque pendant la Grande Guerre” - 1921
- Begrafenisplechtigheid van Mgr. Rutten – Het Nieuws van den Dag – 23 juli 1927
- Briefwisseling Mgr. Rutten en de graaf de Hemricourt de Grunne, senator, Hamal-Rutten
- Verslag van directeur Rutten over het onderwijs in het college St.-Roch – 13 maart 1877 – Fonds de Montpellier – Bisschoppelijk archief Luik “Schakel” uitgave van de oud-leerlingenbond Seminarie Sint-Truiden jg. 17 nr. 1
- Verslag over het onderwijs in het Seminarie Sint Truiden 15 maart 1879 – Bisschoppelijk Archief Luik
- Encyclopedie van het Katholicisme – Deel II
- “Leodium” uitgave van de priesters en seminaristen in het leger – april 1927
- “De autotoerist” - 26 oktober 1978
- “Het Hoeseltse dorpsverleden” 13^de^ jg. Oktober 1985
- “Kenmerk” Tijdschrift van de POLITIEKE GROEP studie, Opzoekingen en Contacten – juni 1982
- Encyclopedie van de Vlaamse Beweging Deel I pag. 774
- Katholiek Vlaamsch Congres in het Algemeen Belang 27 juli 1924
- Winand Jansen “Technisch Instituut O.-L.-Vrouw Tongeren” 1988
- Dr. A. M. S. Vanneste “College St. Hubertus Neerpelt” in De Tijdspiegel juni 1982
- H. Jos Wieërs “De Kruisheren: de enige kloosterorde van eigen stam” - Dagblad Het Volk 16 december 1982
- 100 jaar Onze-Lieve-Vrouwecollege te Tongeren 1894-1994
- Histoire du Collège Saint-Martin 1908-1983 Seraing
- Saint Lambert Herstal – 1985 -75^e^ anniversaire
- G. Bollen – H.-Hartinstituut Maasmechelen 1992
- Bisschöfliche college Eupen – Chronik 1921-1971
- 100 jarig bestaan zusters Ursulinen te Overpelt 1902-2002
- 90 jaar Technicum Sint-Truiden
- Het Vrij Technisch Instituut van Beringen 1923-1998
- De geschiedenis van Sint-Jansberg te Maaseik
- Sint-Lambertuscollege Bilzen 1924-1999
-
Pater A. Wieërs – AKVS Schriften 6° jg. 1986 ↩︎
-
Miet Nelis – licentiaatsthesis K.U.L.1986 – Bisschop Rutten ↩︎
-
Mevrouw Miet Nelis, licentiaatsthesis bisschop Rutten K.U.L.1986 ↩︎
-
Mevrouw Miet Nelis, licentiaatsthesis bisschop Rutten K.U.L. 1986 ↩︎
-
Oosthoeks encyclopedie – Utrecht deel 9 pag. 527 en deel 11 pag.351 ↩︎
-
Bisschoppelijk Archief Luik – BAL ↩︎
-
Licentiaatsthesis Miet Nelis over bisschop Rutten, K.U.L. (1986) ↩︎
-
Miet Nelis in haar licentiaatsthesis ( K.U.L.1986) over bisschop Rutten ↩︎
-
De nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging ↩︎
-
Inleiding tot de kerkelijke instellingen W. Lourdaux en D. Verhelst ↩︎
-
Firmin van den Bosch “Sur l’écran du passé” Quand j’étais étudiant ↩︎
-
Vertaling uit De Standaard 27 januari 1984 ↩︎
-
De Tijdspiegel 1978 ↩︎
-
“Het Belfort”, tijdschrift toegewijd aan Letteren, Wetenschappen Gent 1886 ↩︎
-
Bron: archieven van het koninklijk paleis ↩︎
-
Bron: archieven van het koninklijk paleis ↩︎
-
Bron: archieven van het koninklijk paleis ↩︎
-
Koninklijke archieven ↩︎
-
Koninklijke archieven ↩︎
-
Paul Gérin- Catholiques Liégeois et Questions Sociales (1959) ↩︎
-
A. E. Correspondance St-Siège t. XXIII pièce 1 ↩︎
-
Jos Geurts, pr. Een groot en bemind bisschop Mgr. Rutten ↩︎
-
De Postrijder – Weekblad van Tongeren dd. 5.11.190l ↩︎
-
J. Daris “Notices sur l’Eglise Bd. XII 184-187 ↩︎
-
Mevrouw Miet Nelis, licentiaatsthesis Bisschop Rutten 1986 ↩︎
-
Verslagen van het hoofdbestuur 23 februari, 24 maart, 30 augustus 1881 en 17 augustus 1882 ↩︎
-
Verslagen van het hoofdbestuur van 18 juni en 4 november 1885 ↩︎
-
Geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914 – Lode Wils. ↩︎
-
Geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914 – Lode Wils. ↩︎
-
Jaarboek Davidsfonds 1897 ↩︎
-
Rutten aan Helleputte op 26 en 28 november 1904 ↩︎
-
Helleputte aan Rutten, 5 januari 1905, Archief Schollaert-Helleputte, 100 ↩︎
-
Lode Wils – De geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914 ↩︎
-
Rapport Ossenblok 22 april 1910 ↩︎
-
Ossenblok aan het hoofdbestuur op 17 juni 1911 ↩︎
-
Lode Wils- De geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914 ↩︎
-
Rutten aan Vliebergh – archief Davidsfonds AVK 103 ↩︎
-
Rapport Ossenblok – oprichting Davidsfonds Voeren 25 april 1911 ↩︎
-
Ossenblok aan zijn hoofdbestuur15 december 1913 ↩︎
-
Archieven bisdom Luik ↩︎
-
Uit het verslag van het Congres 1887 ↩︎
-
De Gids op Maatschappelijk Gebied nr 11 - november 1952 ↩︎
-
Mon Hensmans in de Gids nr. 2 en 3 februari – maart 1953 ↩︎
-
Le Courrier de Bruxelles 4.1.1894 “Le minimum de salaire” discours de Mgr.Rutten au Conseil Supérieur du Travail A.G.R.B. Schollaert-Rutten Archives Générales du Royaume à Bruxelles ↩︎
-
A.G.R.B.Archives Générales du Royaume à Bruxelles. Fonds Schollaert-Helleputte ↩︎
-
A.G.R.B. Fonds Schollaert-Helleputte ↩︎
-
Lettre de Mgr. Rutten au Clergé suivie de quelques documents concernant l’action populaire chrétienne et la démocratie chrétienne - Liège 1904 ↩︎
-
Gazette de Liège 31.5.1904 Elections ↩︎
-
Pap.Hanquet, Ms de Ponthière 27.11.1904 ↩︎
-
Gazette de Liège 10 avril 1907 ↩︎
-
Allocation synodale de Mgr. Rutten – 1.5.1907 – La Gazette de Liège -14 augustus 1907 ↩︎
-
AAM, Fonds Mercier, carton 39, farde “Contreverses à Liège” ↩︎
-
Lettre du 26 février 1908 dans AAM, Fonds Mercier, carton 229 ↩︎
-
Mercier à Rutten, 1 maart 1908, Dans AELg, farde Rutten, dossier nr. farde “Contreverses à Liège” ↩︎
-
Mercier à Rutten 15 maart 1908, dans AAM, Fonds Mercier, carton 29 farde “Contreverses à Liège” ↩︎
-
Rutten à Mercier 16 maart 1908, dans AAM, fonds Mercier, carton 29, farde “Contreverses à Liège” ↩︎
-
AAM, fonds Mercier, carton 29, farde “contreverses à Liège” ↩︎
-
Pap. Hanquet-cahiers- note du 30.8.1908 Pap.Hanquet, Lettres de Kurth à Hanquet, Assche 15.5.1908. – ↩︎
-
Pap. Hanquet, Lettres d’évêques, lettre du vicaire général Mgr. Herzet à Hanquet, datée de Liège 10.12.1908 ↩︎
-
Pap.Hanquet, cahiers, note de 5.1.1909 ↩︎
-
Mercier à Rutten 1 juni 1908 AAM, fonds Mercier, carton 29 “Controverses à Liège” ↩︎
-
Pap. Hanquet, Voyage de Ponthière à Rome, notes du 3 en 4 mars 1909 ↩︎
-
Pap. Hanquet, note du 5.8.1909 ↩︎
-
Pap.Hanquet, Lettres de J. Lemaire et de A. Lejeune 28.7.1910. Mgr. Rutten à son clergé régulier et séculier. ↩︎
-
Pap. Hanquet, Ms de Ponthière pag. 194 ↩︎
-
Pap. Hanquet, note de 20.2.1910 ↩︎
-
Pap.Hanquet, Cahiers, note du 1.1.1911. ↩︎
-
Tschoffen aan Hanquet 6.11.1912 ↩︎
-
La Dépêche 31.1.1912 ↩︎
-
“Biographie Nationale"Tome 31 – kanunnik Simon ↩︎
-
“Encyclopedie van het katholicisme” Deel II bisdom Luik ↩︎
-
Jubileumnummer Limburg maart 1927 J. Geurts pr. ↩︎
-
Citaat uit het boek “Ieder voor Allen” Leen van Molle ↩︎
-
Archief Aartsbisdom Mechelen PM 76 ↩︎
-
P. Vandendael in de Gids op Maatschappelijk Gebied nr. 7 juli 1954 ↩︎
-
Brief van bisschop Rutten aan Duitse commandant Bayer 18.8.1914 ↩︎
-
22 augustus 1914 – herderlijke brief van Mgr.Rutten ↩︎
-
25 oktober 1914 – brief van Mgr. Rutten aan de kardinaal van Keulen ↩︎
-
1 november 1915 – nota van Mgr. Rutten aan generaal von Bissing ↩︎
-
Mededeling van Mgr. Rutten aan Duitse militaire overheid 24.2.1915 ↩︎
-
protestbrief van Mgr. Rutten 27 mei 1915 ↩︎
-
18 oktober 1916 – brief van de christelijke arbeidersbewegingen aan Mgr Rutten ↩︎
-
22 januari 1917 – brief van Mgr. Rutten aan de kardinaal van Keulen ↩︎
-
9 maart 1917 - brief van Mgr. Rutten aan von Bissing ↩︎
-
Fonds Mercier – dossier Activisme – losse nota’s – juni 1916 ↩︎
-
Synodale redevoering tot de dekens - april 1918 ↩︎
-
Synodale redevoering – 20 april 1910 ↩︎
-
Fonds Mercier – bisschoppenconferentie 22 juli 1910 ↩︎
-
Mededeling rector Ladeuze – 17 oktober 1911 ↩︎
-
Lettres, allocutions.Mgr. Rutten, évêque de Liège 1921 ↩︎
-
AAM, fonds Mercier, carton 86 ↩︎
-
AAM, fonds Mercier, carton 38 ↩︎
-
Roger Aubert “Le cardinal Mercier et Mgr. Rutten in Bulletin d’Art et d’histoire du diocèse de Liège pag.165 ↩︎
-
150 jaar katholieke arbeidersbeweging in België 1789-1939 T.II Bruxelles 1956 ↩︎
-
Discours au congrès des Oeuvres catholiques de Hal, prononcé le 7 juillet 1909, dans D. J. Mercier Oeuvres pastorales t. II 1912 ↩︎
-
M. Walkiers “Sources inédites relatives au début de la JOC 1919-1925 – Cahiers du Centre interuniversitaire d’histoire contemporaire Louvain-Paris 1970. ↩︎
-
AAM Fonds Mercier “Correspondance avec les évêques 1906-1914 ↩︎
-
D. J. Mercier “Oeuvres pastorales” Tome I ↩︎
-
AAM fonds Mercier, carton 75, farde " Réunion des évêques 1906, lettre de Rutten du 14 août 1906 ↩︎
-
Mercier à Rutten, 15 mars 1908, dans AAM, fonds Mercier, carton 29, farde “Contreverses à Liège ↩︎
-
Rutten à Mercier 16 mars 1908, dans AAM, fonds Mercier, carton 29, farde “Contreverses à Liège ↩︎
-
Charles de Ponthière à Mercier 14 juillet 1911 ↩︎
-
Mercier à Rutten, 26 juillet 1911, dans AELg, fonds Rutten, dossier nr.30 ↩︎
-
Rutten aan Mercier, dans AELg, fonds Rutten, dossier nr. 30 ↩︎
-
AAM, fonds Mercier, carton 78, farde “Correspondance avec les évêques, 1906-1914” ↩︎
-
Mercier à Rutten – 2 août 1912 AAM, fonds Mercier, carton 78, farde “Correspondance avec les évêques 1906-1914 ↩︎
-
Mercier à Rutten 4 mei 1910, AAM, fonds Mercier ↩︎
-
Rutten à Mercier 6 mai 1910, AAM, fonds Mercier ↩︎
-
Rutten à Mercier 3 juin 1910. AAM 3 juin 1910 ↩︎
-
Mercier à Pie X, 23 mai 1910, AAM, fonds Mercier, carton 38 “farde Rutten"² ↩︎
-
AAM Fonds Mercier, carton 38, farde “Rutten”. ↩︎
-
Rutten à Mercier 13 december 1919, dans AAM, fonds Mercier, carton 38, farde Rutten. ↩︎
-
Wetenschappelijke Tijdingen nr. 2 1991- R. Boudens ↩︎
-
AAEES Belgio 89 Van Ballaer aan Nicotra 20 september 1919 ↩︎
-
AMFM, Question Flamande Mercier à Rutten 23 dec.1919. ↩︎
-
Pater Wieërs – AKVS Schriften ↩︎
-
AMFM Question Flamande. Memorandum van Mgr. Rutten, 28 februari 1920. ↩︎
-
H. J. Elias - 25 jaar Vlaamse Beweging ↩︎
-
AMFM Réunions des Evêques.- Rutten aan Mercier 16 augustus 1923. ↩︎
-
Mercier à Rutten- 16 oktober 1923 dans AELg Fonds Rutten dossier 32 ↩︎
-
Rutten aan Mercier, niet gedateerde brief, dans AELg, Fonds Rutten dossier 32) ↩︎
-
L. Gevers- Kerk, onderwijs en Vlaamse Beweging – 1980 ↩︎
-
Dr. A.M.S. Vanneste in Tijdspiegel juni 1982 ↩︎
-
Dr. A.M.S. Vanneste in Tijdspiegel juni 1982 ↩︎
-
Dr. A.M.S. Vanneste in Tijdspiegel juni 1982 ↩︎